tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2005, 04/5837 en 05/1313 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2008
Namens appellant heeft mr. P.A.A. Lelijveld, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 21 december 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij besluit van 14 december 1995 heeft de Stichting sfb Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering Bouwnijverheid (SFB) namens de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid aan appellant meegedeeld dat – nu appellant ondanks meerdere verzoeken de door de bedrijfsvereniging gevraagde inlichtingen, in dit geval de jaarstukken over 1994, niet heeft verstrekt – is besloten zijn arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten met ingang van 1 januari 1994. Tevens is aan appellant meegedeeld dat wordt aangenomen dat hij vanaf 1 januari 1999 inkomsten heeft verworven en dat in verband daarmee een bedrag van f 20.571,42 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van hem zal worden teruggevorderd.
Op 20 november 2003 heeft appellant aan het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 14 december 1995.
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen.
Op 28 januari 2004 heeft appellant tegen het besluit van 21 januari bezwaar gemaakt. In het aanvullende bezwaarschrift van 8 maart 2004 heeft appellant aangevoerd dat de brief van 20 november 2003 moet worden opgevat als een bezwaarschrift tegen het besluit van 14 december 1995.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het besluit van 14 december 1995 niet op de juiste wijze aan hem bekend is gemaakt en dat hij eerst op 12 november 2003 kennis heeft kunnen nemen van dat besluit.
Bij besluit van 11 oktober 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 december 1995 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en appellants verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 20 november 2003 niet tevens kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 14 december 1995, omdat daaruit blijkt dat appellant het nadrukkelijk niet eens is met het besluit van 14 december 1995.
Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, immers, dat geen van de verzoeken van de SFB om informatie appellant had bereikt en dat op een na alle brieven waren gericht aan een onjuist adres. Ten tijde van het nemen van dat besluit was niet bekend.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten de brief van de toenmalige advocaat van appellant van 20 november 2003 aan te merken als een bezwaarschrift. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat, gelet op de gekozen bewoordingen in die brief (“Verzoek om terug te komen op het besluit van 14 december 1995”), de omstandigheid dat nergens in die brief het woord bezwaar of bezwaarschrift is gebruikt èn dat van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde verwacht mag worden dat wordt gekozen voor de juridische bewoordingen die corresponderen met het juridische instrument dat, op dat moment, wordt ingezet, de brief van 20 november 2003 niet (tevens) kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift.
In het aanvullende bezwaarschrift van 8 maart 2004 heeft appellant (voor het eerst) aangegeven dat de brief van 20 november 2003 moet worden opgevat als een bezwaarschrift tegen het besluit van 14 december 1995. Uitgaande van een juiste verzending van dat besluit op 12 november 2003, heeft het Uwv terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard onder overweging dat het bezwaarschrift van 8 maart 2004 onverschoonbaar te laat is ingediend.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht tegen het besluit van 14 december 1995.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 14 december 1995 heeft appellant aangevoerd dat dat besluit evident onjuist is omdat hij nimmer als zelfstandige heeft gewerkt en dat besluit hem nooit, althans niet voor 12 november 2003, heeft bereikt.
De Raad is van oordeel dat die gronden niet kunnen leiden tot het aannemen van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die het terugkomen van het besluit van 14 december 1995 kunnen rechtvaardigen en stelt zich achter de overwegingen ter zake in de aangevallen uitspraak.
Het Uwv was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van het besluit van 14 december 1995 af te wijzen.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Op grond van het hiervoor overwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.