ECLI:NL:CRVB:2008:BC4316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6013 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijk dienstverband en rechtspositie van een docent na behalen onderwijsbevoegdheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het tijdelijke dienstverband van een docent Informatica, die in tijdelijke dienst was aangesteld door de Stichting voor Openbaar Verenigd Onderwijs. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de stichting tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de tijdelijke aanstelling van de docente niet langer gerechtvaardigd was, omdat zij op 13 oktober 2004 haar onderwijsbevoegdheid had behaald. De Raad stelt echter vast dat de aanstelling op goede gronden tijdelijk was, aangezien de docente op de ingangsdatum van de aanstelling, 1 augustus 2004, nog niet over de vereiste bevoegdheid beschikte. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de grond voor de tijdelijke aanstelling was komen te vervallen door het behalen van de bevoegdheid. De Raad benadrukt dat de aanstelling voor de duur van één jaar was en dat er geen verplichting bestond om deze om te zetten in een vast dienstverband na het behalen van de bevoegdheid. De Raad concludeert dat de stichting in redelijkheid kon besluiten om de docente na afloop van haar tijdelijke aanstelling geen nieuw dienstverband aan te bieden, gezien het langdurige arbeidsconflict tussen partijen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

06/6013 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Stichting voor Openbaar Verenigd Onderwijs in Gorinchem en de regio als rechtsopvolger van de Stichting voor Openbaar Voortgezet Onderwijs in Gorinchem en de regio (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 september 2006, 06/204 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
appellant
Datum uitspraak: 31 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.J.J.M. Janssen, juridisch beleidsadviseur bij E&S Advies en Management te Apeldoorn en G.F.W. Blok, werkzaam bij appellant. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. T.G.J. Horlings, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij akte van aanstelling van 19 oktober 2004 heeft appellant betrokkene in tijdelijke dienst aangesteld als docent Informatica aan het [naam College] te [vestigingsplaats] voor de periode 1 augustus 2004 tot uiterlijk 1 augustus 2005. Als grond voor de tijdelijkheid van de aanstelling werd aangegeven dat betrokkene niet in het bezit was van een wettelijke onderwijsbevoegdheid. Op 13 oktober 2004 heeft betrokkene de eerstegraads onderwijs-bevoegdheid docent Informatica behaald.
1.2. Bij brief van 28 april 2005 heeft de rector betrokkene bericht dat haar tijdelijke aanstelling als leraar van rechtswege eindigt op 31 juli 2005, maar dat haar waarschijnlijk met ingang van 1 augustus 2005 opnieuw een tijdelijk dienstverband zal worden aangeboden.
Op 23 juni 2005 is aan betrokkene bericht dat de brief van 28 april 2005 wordt ingetrokken omdat het niet verstandig is de aanstelling te continueren en dat betrokkenes tijdelijke aanstelling van rechtswege eindigt op 31 juli 2005. Bij het bestreden besluit van 9 november 2005 is de in de brief van 23 juni 2005 vervatte weigering betrokkenes dienstverband voort te zetten, onder aanvulling van de motivering waarom geen nieuw dienstverband wordt aangeboden, gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank was door het behalen van de wettelijke onderwijsbevoegdheid door betrokkene op 13 oktober 2004 vanaf die datum de grondslag om betrokkene slechts tijdelijk aan te stellen aan het aanstellingsbesluit van 19 oktober 2004 komen te ontvallen. Derhalve ontbeert, aldus de rechtbank, het bestreden besluit een juiste feitelijke grondslag en is het onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
2.2. Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Naar de mening van appellant is voor het standpunt van de rechtbank dat door het behalen van de wettelijke onderwijsbevoegdheid de tijdelijke aanstelling van rechtswege is geëindigd en is omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd, geen grondslag te vinden in de als rechts-positieregeling van toepassing zijnde CAO voortgezet onderwijs 2003-2005 (hierna: CAO). Evenmin is de duur van de tijdelijke aanstelling afhankelijk gemaakt van het behalen van de wettelijke onderwijsbevoegdheid. Naar het oordeel van appellant is op
31 juli 2005 van rechtswege een einde gekomen aan de tijdelijke aanstelling van betrokkene. Betrokkene is aansluitend geen nieuw dienstverband aangeboden omdat er volgens appellant sprake was van een voortdurend en onoplosbaar arbeidsconflict tussen appellant en betrokkene. Appellant achtte enig perspectief op een succesvolle terugkeer van betrokkene binnen de scholen van het bevoegd gezag niet aanwezig.
2.3. In haar verweerschrift heeft betrokkene aangevoerd dat het aanstellingsbesluit van 19 oktober 2004 feitelijke grondslag mist, nu betrokkene op dat moment reeds beschikte over de vereiste onderwijsbevoegdheid. Volgens betrokkene had appellant haar in de gelegenheid moeten stellen het diploma over te leggen en was er op 19 oktober 2004 geen reden (meer) alsnog te beslissen tot een tijdelijke aanstelling op grond van het ontbreken van de wettelijke onderwijsbevoegdheid. Voorts is betrokkene van mening dat het tussen partijen bestaande conflict niet onoplosbaar was, waarbij betrokkene erop heeft gewezen dat appellant zonder motivering niet is ingegaan op haar uitnodiging de mediation voort te zetten.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Op grond van artikel 3.2., eerste lid, aanhef en onder a, van de CAO vindt aanstelling in tijdelijke dienst in elk geval plaats als de werknemer met een onderwijsgevende functie geen wettelijke onderwijsbevoegdheid bezit. Betrokkene beschikte op 1 augustus 2004, de ingangsdatum van haar aanstelling, niet over een wettelijke onderwijsbevoegdheid, zodat haar ingaande die datum op goede gronden een tijdelijke aanstelling is gegeven. De Raad volgt betrokkene derhalve niet in haar standpunt met betrekking tot het aanstellings-besluit van 19 oktober 2004. Zo betrokkene meende dat appellant op die datum niet meer tot een tijdelijke aanstelling kon besluiten, had het op haar weg gelegen om tegen dat besluit rechtsmiddelen aan te wenden, hetgeen zij heeft nagelaten.
3.2. Evenmin onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat door het behalen van de onderwijsbevoegdheid op 13 oktober 2004 vanaf die datum de grond voor de tijdelijke aanstelling is vervallen. Betrokkene was aangesteld voor de duur van één jaar, derhalve tot en met 31 juli 2005. De Raad heeft in artikel 3.2. van de CAO noch elders in die CAO aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van de rechtbank dat aan een tijdelijke aanstelling als hier aan de orde de grondslag komt te ontvallen en dat die aanstelling - zoals de Raad uit de aangevallen uitspraak begrijpt - wordt omgezet in een vaste aanstelling indien en zodra de vereiste onderwijsbevoegdheid wordt behaald.
3.3. Voorts kan niet worden gezegd dat appellant, die niet betwist kort na 13 oktober 2004 wetenschap te hebben gehad van het behalen van de onderwijsbevoegdheid door betrokkene, reeds op grond van die wetenschap eigener beweging gehouden was een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de rechtspositie van betrokkene. De Raad volgt betrokkene dan ook niet in haar stelling dat appellant haar vóór de totstandkoming van het besluit van 19 oktober 2004 de gelegenheid had moeten geven het diploma over te leggen. Naar het oordeel van de Raad had het veeleer op de weg van betrokkene zelf gelegen om aan te tonen dat zij haar onderwijsbevoegdheid had behaald, waarbij betrokkene appellant tevens had kunnen verzoeken haar rechtspositie in verband hiermee te heroverwegen. Onbetwist is echter dat betrokkene eerst op de hoorzitting van 26 oktober 2005 (een afschrift van) haar diploma aan appellant heeft overgelegd. Dat betrokkene, zoals zij op die hoorzitting heeft aangegeven, geen vertrouwen meer had in de schoolleiding en om die reden nooit eerder een kopie heeft overhandigd, dient voor haar rekening en risico te blijven.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat aan het aanstellingsbesluit van 19 oktober 2004 niet de grondslag is komen te ontvallen. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat daarbij geen rekening is gehouden met het feit dat aan het besluit van 19 oktober 2004 de grondslag is komen te ontvallen, is derhalve onjuist. De rechtbank heeft ten onrechte het bestreden besluit uit dien hoofde vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
4.1. Het bestreden besluit houdt in dat betrokkene, na afloop van haar tijdelijke aan-stelling op 31 juli 2005, geen nieuw dienstverband wordt aangeboden. Volgens vaste jurisprudentie (CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
4.2. Appellant heeft het niet voortzetten van de aanstelling van betrokkene gemotiveerd met de overweging dat er sprake is van een langdurig arbeidsconflict tussen de school-leiding en betrokkene en het feit dat het daardoor niet verstandig is dat betrokkene haar werkzaamheden voor appellant voortzet.
4.3. Vaststaat dat er tussen betrokkene en de schoolleiding sprake was van verschillen van inzicht, onder meer op het gebied van het salaris.
Dit heeft er mede toe geleid dat betrokkene op 28 januari 2005 niet heeft gewerkt en dat zij appellant op 31 januari 2005 te kennen heeft gegeven voorlopig niet op school te zullen verschijnen. Volgens de bedrijfsarts was er geen sprake van ziekte of gebrek, maar stonden de arbeidsverhoudingen onder grote druk en achtte hij het raadzaam betrokkene ziekteverlof te geven en te werken aan verbetering van de verhoudingen via de inmiddels gestarte mediation.
In dat kader zijn er enkele gesprekken geweest, waarbij appellant, blijkens aantekeningen van de mediator, heeft toegezegd bepaalde afspraken alsnog te zullen nakomen. Op het gebied van het salaris zijn partijen niet nader tot elkaar gekomen, omdat appellant van mening was en bleef dat betrokkene conform de inpassingsregels van de CAO was ingeschaald. Een vervolgafspraak voor 11 mei 2005, waarbij gesproken zou worden over de inzet van betrokkene in het nieuwe schooljaar, is door betrokkene afgezegd. Toen betrokkene vervolgens afzag van een nieuw gesprek, heeft de mediator het mediation-traject stopgezet.
4.4. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het aan appellant is te wijten dat het mediationtraject is afgebroken. Het is juist betrokkene geweest, die gesprekken in dat kader heeft afgezegd. Uit de beschikbare gegevens is de Raad niet kunnen blijken dat er medische redenen zijn aan te wijzen op grond waarvan van betrokkene niet verlangd had mogen worden dat traject voort te zetten.
Door deze opstelling van betrokkene is een oplossing van het arbeidsconflict, dat zeker waar het de inschaling van betrokkene betreft al moeilijk overbrugbaar was, geheel uit zicht geraakt. Overigens heeft betrokkene de Raad er geenszins van kunnen overtuigen dat zij onjuist was ingeschaald.
4.5. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Raad van oordeel dat appellant in redelijkheid kon besluiten betrokkene geen nieuw dienstverband aan te bieden. Daar de bestaande onenigheid over een juiste inschaling zich ook bij plaatsing op een andere, onder het gezagsbereik van appellant vallende, school zou hebben voorgedaan, kon appellant afzien van een mogelijke plaatsing van betrokkene elders.
De omstandigheid dat appellant in de brief van 28 april 2005 de mogelijkheid van een nieuw dienstverband niet uitsloot, hoewel er ook toen reeds sprake was van een arbeidsconflict, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Op dat tijdstip waren er in het kader van mediation gesprekken gaande en was het geenszins uitgesloten dat partijen tot overeenstemming zouden kunnen komen over de inzet van betrokkene na 31 juli 2005. Ten tijde van het besluit van 23 juni 2005 was een oplossing van het conflict niet meer in zicht.
4.6. Het hoger beroep van appellant slaagt. Het bestreden besluit houdt stand, zodat het daartegen ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD