ECLI:NL:CRVB:2008:BC4313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5829 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking WAO-uitkering wegens onzorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als Mobicar chauffeur werkte, was per 18 januari 2001 uitgevallen met klachten van surmenage en aspecifieke rugklachten. Hij ontving een WAO-uitkering, maar deze werd door het Uwv per 11 januari 2004 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant betwistte deze intrekking en stelde dat zijn beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv aangenomen. Hij verwees naar een brief van zijn behandelend reumatoloog, die aangaf dat appellant leed aan artritis psoriatica, wat zijn functioneren beïnvloedde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig was uitgevoerd. De Raad merkte op dat de verzekeringsarts Kox niet beschikte over cruciale informatie van de reumatoloog ten tijde van zijn beoordeling en dat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand was gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd was. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en de aangevallen uitspraak van de rechtbank, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de mogelijkheid van schadevergoeding aan de orde moest komen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.610,- bedroegen.

Uitspraak

04/5829 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 oktober 2004, 04/708 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2006. Voor appellant is verschenen mr. Grégoire voornoemd. Het Uwv heeft zich, zoals tevoren was bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 6 oktober 2006 heeft het Uwv een vraagstelling van de Raad beantwoord, waarop namens appellant is gereageerd.
Het geding is opnieuw aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 9 januari 2007, waar appellant niet is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Mostert.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde appellant in de gelegenheid te stellen te reageren op namens het Uwv ter zitting overgelegde nadere stukken.
Namens appellant is bij brief van 25 juni 2007 een schrijven van de reumatoloog drs. H. van der Tempel van 8 juni 2007 in het geding gebracht, waarop namens het Uwv is gereageerd.
Het geding is andermaal aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 18 december 2007. Voor appellant is verschenen mr. Grégoire. Het Uwv heeft zich, zoals tevoren was bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als Mobicar chauffeur, toen hij per 18 januari 2001 is uitgevallen met surmenageklachten en aspecifieke (lage) rugklachten. In verband hiermee is hem met ingang van 17 januari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling is appellant op 26 mei 2003 onderzocht door de verzekeringsarts R. Kox. Blijkens zijn rapport van 30 juni 2003 beschikte Kox onder meer over informatie van de huisarts van 23 juni 2003, die toen sprak van zwelling aan beide polsen, vermeldde dat appellant met de vraagstelling reumatoïde artritis was verwezen naar de reumatoloog en aangaf dat de prognose ten aanzien van de gewrichtsklachten hem zeer onzeker leek. Kox achtte het, gelet op de informatie van de huisarts en de bevindingen bij zijn eigen onderzoek,
aangewezen appellant in verband met de gewrichtsklachten fysieke beperkingen op te leggen, in elk geval tot het moment dat ernstige gewrichtspathologie was uitgesloten. Wat betreft het psychische toestandsbeeld constateerde Kox dat de informatie van de huisarts aansloot bij zijn eigen visie, die erop neerkwam dat er bij appellant geen sprake was van ernstige psychopathologie, maar van decompensatie in relatie tot life events, met andere woorden spanningsklachten. Kox concludeerde al met al dat appellant was aangewezen op stressarme arbeid, zonder deadlines en (veelvuldige) productiepieken, waarbij hij fysiek gedoseerd werd belast. Kox besloot zijn rapportage met de opmerking dat er, om de gewrichtsklachten en de visie van de reumatoloog te evalueren, over zes maanden een heronderzoek kon worden gepland. Kox legde zijn bevindingen vast in de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 juni 2003.
Na vervolgens een arbeidskundige beoordeling, waarbij in het kader van functieduiding werd vastgesteld dat van een verlies aan verdienvermogen geen sprake was, heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2003 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 januari 2004 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% bedroeg.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts C.G. Van der Kooij de belastbaarheid van appellant opnieuw in kaart gebracht. Blijkens zijn rapport van 30 maart 2004 bestudeerde Van der Kooij de al aanwezige stukken, woonde hij de hoorzitting van 9 maart 2004 bij en kreeg hij de beschikking over informatie van Van der Tempel. Laatstgenoemde berichtte in zijn brief van 27 november 2003 onder meer dat skeletscintigrafie tekenen liet zien van artritis, met name aan de linkerpols en -enkel en de rechterknie. Op 18 maart 2004 meldde Van der Tempel aanvullend dat het beeld zich toch wat had veranderd in de richting van een polyartritis, dat er bij appellant, gezien het bestaan van een psoriasis, sprake leek te zijn van een artritis psoriatica en dat er bij het laatste polikliniekbezoek, ondanks hervatte medicatie, toch geen sprake was geweest van een geheel rustig beeld. Van der Kooij concludeerde daarop dat de aanvullende gegevens van de reumatoloog een niet uitgedoofd ontstekingsbeeld lieten zien, waarvoor appellant medicatie kreeg. Daarmee was de ziekte volgens Van der Kooij onder controle te houden. Van der Kooij, die wat het psychische toestandsbeeld betreft nog wees op beduidende inconsistentie in de door appellant gepresenteerde klachten, kwam tot de slotsom dat de psychische en fysieke klachten voldoende in kaart waren gebracht en de belastbaarheid van appellant adequaat was ingeschat en weergegeven in de FML van 30 juni 2003. Bij besluit van 26 april 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
12 november 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 26 april 2004, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
Namens appellant is in hoger beroep in de eerste plaats betoogd dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv aangenomen en dat hij niet in staat is tot het vervullen van de voor hem geselecteerde functies. Appellant heeft in dit verband gewezen op de in rubriek I genoemde brief van Van der Tempel van 8 juni 2007. Van der Tempel geeft daarin onder andere aan dat appellant bij hem bekend is met een artritis psoriatica, die gepaard gaat met moeheid, verminderde beweeglijkheid en pijn. Appellant is hierdoor beperkt wat betreft bezigheden waarbij zijn gewrichten worden belast, aldus Van der Tempel. Appellant heeft daarnaast zijn bij de rechtbank voorgedragen grief herhaald dat de schatting heeft plaatsgevonden in strijd met artikel 8 van het ten tijde van belang vigerende Schattingsbesluit (hierna: Schattingsbesluit), nu geen toepassing is gegeven aan het in dat artikel voorgeschreven CBS-indexcijfer van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, Categorie Volwassenen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad is van oordeel dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts in de onderhavige zaak onzorgvuldig is geweest. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts Kox ten tijde van zijn beoordeling nog niet beschikte over informatie van de appellant behandelende reumatoloog, melding maakte van een onzekere prognose ten aanzien van de gewrichtsklachten en bovendien belang hechtte aan een heronderzoek over zes maanden. Onder de vorengeschetste omstandigheden, daarbij mede in ogenschouw genomen de (aard van de) in de bezwaarfase beschikbaar gekomen informatie van de reumatoloog Van der Tempel, welke informatie dateerde van rond de datum in geding en waaruit onder meer bleek van een niet geheel rustig beeld, had het op de weg gelegen van de bezwaarverzekeringsarts om appellant aan een lichamelijk onderzoek te onderwerpen, althans in overleg te treden met de reumatoloog om zodoende duidelijkheid te verkrijgen over de voor appellant in verband met de artritis psoriatica in aanmerking te nemen functionele beperkingen. De omstandigheid dat Van der Tempel op 8 juni 2007 meldde dat het met de artritis psoriatica goed gaat, nu appellant daarvoor sinds een half jaar andere medicatie gebruikt – op welke omstandigheid Van der Kooij ook wijst in zijn reactie van 8 oktober 2007 – maakt evenbedoeld oordeel niet anders. Van der Tempel meldde immers ook dat appellant voor de recent gebezigde medicatie met weinig succes met diverse medicamenten is behandeld. Nu geen van beide is gebeurd, is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd, zodat het is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, treft hetzelfde lot.
Hoewel de grief van appellant met betrekking tot de toepassing van artikel 8 van het Schattingsbesluit in verband met de hiervoor weergegeven vernietigingsgrond voor de beoordeling van het bestreden besluit geen betekenis meer heeft, verwijst de Raad voor een bespreking van de grief naar zijn uitspraak van 6 april 2007, LJN BA 2490.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen in de schade aan de kant van appellant. Uit het hiervoor overwogene blijkt evenwel dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van (onder meer) gebreken in de totstandkoming ervan en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre het aangewezen is om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.
(get.) C.W.J. Schoor
(get.) I.R.A. van Raaij
TM