ECLI:NL:CRVB:2008:BC4302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-917 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van wachtgeld bij ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een besluit tot herziening en gedeeltelijke terugvordering van het wachtgeld van appellant heeft genomen. Appellant, die werkzaam was bij het ministerie, kreeg per 31 december 2000 eervol ontslag en ontving een uitkering op basis van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. De minister heeft in 2005 de uitkering van appellant over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 opnieuw vastgesteld en een bedrag van € 5.040,30 teruggevorderd, omdat appellant volgens de minister onterecht inkomsten had ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld bij het besluit tot herziening en terugvordering. De Raad stelt vast dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de inkomsten van appellant en dat de afspraken over de verrekening van inkomsten niet correct zijn nageleefd. De Raad vernietigt het besluit van de minister en oordeelt dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad.

Daarnaast wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 689,82 bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden. De uitspraak is openbaar gedaan op 31 januari 2008.

Uitspraak

07/917 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 december 2006, 05/831 en 05/1456 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister)
Datum uitspraak: 31 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nog nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2007. Appellant is verschenen. De minister heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegen-woordigen door mr. H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Aan hem is per 31 december 2000 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (hierna: ARAR). Daarbij is, op basis van een tussen appellant en de minister gesloten overeenkomst, een uitkering toegekend op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, zoals dat luidde op 1 januari 2000, met dien verstande dat gedurende de periode van 31 december 2000 tot 1 september 2001 niet van toepassing waren de bepalingen ziende op de inschrijvingsplicht, de sollicitatieplicht, arbeidsbemiddeling en de verrekening van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf en voorts dat vanaf 1 september 2001 pas verrekening van verdiende inkomsten met de uitkering plaatsvond voor zover het wachtgeld, vermeerderd met de inkomsten, het niveau van 120% van de bezoldiging zou overschrijden.
1.2. Bij besluit van 9 maart 2005, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2005, heeft de minister de uitkering van appellant over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 opnieuw vastgesteld en de dientengevolge onverschuldigd gedane betaling van € 5.040,30 van appellant teruggevorderd. Daartoe is overwogen dat de door appellant als zelfstandige verdiende inkomsten per kalenderjaar bekeken dienen te worden. Uitgaande van een winst over 2001 van € 37.919,-, dient per maand met een bedrag van € 3.159,92 aan inkomsten rekening te worden gehouden. Voorts heeft de minister overwogen dat appellant in 2002 ten onrechte geen jaargegevens over 2001 heeft ingezonden, zodat de uitkering door toedoen van appellant onverschuldigd is betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak, waarin abusievelijk het namens de minister optredende Loyalis Maatwerkadministraties B.V., en niet de minister zelf, als verwerende partij is genoemd, maar door welke fout partijen niet in hun belangen zijn geschaad, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van
12 juli 2005, voor zover aangevochten, ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2002 de jaarstukken over 2001 eigenmachtig - toentertijd placht de minister nog niet schriftelijk om inzending van de jaarstukken te vragen - aan de minister heeft toegezonden. In het dossier en in de postadministratie van het uitvoerings-orgaan van de minister zijn de jaarstukken niet getraceerd, terwijl appellant geen bewijs van verzending ervan kan overleggen. De Raad gaat er dan ook vanuit dat de minister eerst door gegevens, ontvangen van de Belastingdienst, op de hoogte is geraakt van het bedrag dat appellant over 2001 als winst aan de Belastingdienst heeft opgegeven. Vanaf dat moment had de minister, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad
(CRvB 18 september 2003, LJN AL6198) in ieder geval twee jaar de tijd om vanwege de gerealiseerde winst eventueel onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, nog daargelaten dat een terugvorderingstermijn van vijf jaar na de uitbetaling van de uitkering zou gelden, wanneer geoordeeld zou moeten worden dat appellant indertijd een te laag bedrag aan geschatte winst - hij gaf f 3.000,- per maand op - over de periode van september 2001 tot en met december 2001 had opgegeven.
Wanneer de minister deze gegevens exact van de Belastingdienst heeft ontvangen blijkt weliswaar niet uit de gedingstukken, maar nu de gegevens ook het jaar 2003 omvatten, moet aangenomen worden dat de opgave in de loop van 2004 was ontvangen, zodat het primaire besluit van 9 maart 2005 in ieder geval binnen de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar na ontvangst van de gegevens is genomen.
3.2. De Raad is voorts van oordeel dat, nu in het kader van de toepassing van artikel 99 van het ARAR afgesproken was dat de inkomsten over de periode van 1 januari 2001 tot 1 september 2001 niet zouden worden verrekend, de minister niet zonder nader onderzoek de jaarwinst over 2001 uit het bedrijf van appellant, zoals te doen gebruikelijk bij zelfstandigen, naar evenredigheid aan de laatste vier maanden van dat jaar mocht toe-rekenen. Het had op de weg van de minister gelegen om, alvorens te besluiten over de herziening en de terugvordering van de uitkering van appellant, nader onderzoek te doen om te bezien of de onderscheiden verdiensten, die blijkens mededeling van appellant in hoofdzaak hun oorsprong vonden in een opdracht tot het verrichten van enkele diensten bij de Haagse Hogeschool, verminderd met eventueel daarop betrekking hebbende onkosten, naar schatting zouden moeten worden toegerekend aan de eerste acht maanden van 2001 dan wel aan de laatste vier maanden van dat jaar. De stelling van appellant dat hij de inkomsten als zelfstandige in hoofdzaak in de eerste acht maanden van het jaar bij de Haagse Hogeschool heeft verdiend, lijkt bevestiging te vinden in de door hem overgelegde bewijzen van voorschotbetalingen.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de minister het besluit tot handhaving van de herziening en de gedeeltelijke terugvordering van het wachtgeld over de periode van september 2001 tot en met december 2001 niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft genomen, zodat dit besluit in zoverre ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 644,- wegens rechtsbijstand en € 9,20 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 36,62 aan reiskosten, derhalve in totaal € 689,82. De door appellant geclaimde portokosten komen, blijkens de als limitatief bedoelde opsomming in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht van kosten die worden vergoed, niet voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het besluit van
12 juli 2005;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2005, voor zover daarbij het besluit van 9 maart 2005 is gehandhaafd;
Draagt de minister op in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 689,82, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD
8.01