ECLI:NL:CRVB:2008:BC4282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5402 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herplaatsing en ontslag met betrekking tot FPU-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 21 juli 2005 werd gedaan. De appellant, die werkzaam was bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, had zijn werkweek op verzoek uitgebreid van 36 naar 40 uur. Na de opheffing van zijn functie werd hij per 1 juni 2004 als herplaatser aangewezen en kreeg hij een FPU-arrangement aangeboden. De appellant was het niet eens met de hoogte van de aanvulling op zijn FPU-uitkering, die niet tot 70% van zijn laatst genoten salaris werd aangevuld, maar gebaseerd was op het gemiddelde deeltijdpercentage over de laatste 10 jaar. Hij heeft hoger beroep ingesteld nadat zijn bezwaar tegen de hoogte van de aanvulling was afgewezen.

Tijdens de zitting op 28 november 2007 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de regelgeving ten tijde van zijn ontslag geen rekening hield met een 40-urige werkweek en dat zijn individuele situatie niet voldoende was meegewogen. De minister, vertegenwoordigd door mr. R.C. Zielhorst, verdedigde de hoogte van de aanvulling en wees op de regelgeving die dit ondersteunde. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat de minister de hoogte van de aanvulling op de FPU-uitkering terecht had vastgesteld.

De Raad oordeelde dat de hardheidsclausule in het sociaal beleid niet van toepassing was, omdat de uitkomst niet onbillijk was voor de appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 januari 2008, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad hun handtekeningen plaatsten.

Uitspraak

05/5402 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juli 2005, 04/3352 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: minister)
Datum uitspraak: 30 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Appellant is in persoon verschenen. De minister heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. R.C. Zielhorst, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. De omvang van de werkweek van appellant werd op diens verzoek per 1 april 2002 uitgebreid van 36 uur naar 40 uur. Per 1 december 2003 is appellant in verband met de opheffing van zijn functie aangewezen als herplaatser. Als uitvloeisel daarvan is appellant per 1 juni 2004 een zogenoemd FPU-arrangement aangeboden. Nadat aan appellant was meegedeeld dat daarbij zijn FPU-uitkering niet zou worden aangevuld tot 70% van zijn laatst genoten salaris, maar dat rekening zou worden gehouden met het gemiddelde deeltijdpercentage over de laatste 10 jaar heeft appellant toch ingestemd met ontslagname per 1 juni 2004 onder het voorbehoud van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de hoogte van de aanvulling op de FPU-uitkering.
1.2. Bij het besluit van 24 mei 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2004 (hierna: bestreden besluit), is de hoogte van de aanvulling op de FPU-uitkering vastgesteld met inachtneming van de gemiddelde deeltijdfactor van appellant in de 10 jaren die direct voorafgaan aan het ontslag. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit in stand gebleven.
2.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten tijde van zijn ontslag in het FPU-reglement nog geen rekening werd gehouden met de mogelijkheid van een 40-urige werkweek, dat een voltijdse werkweek van 40 uur niet als deeltijd kan worden beschouwd en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn individuele situatie.
2.2. De minister acht de hoogte van de aanvulling op de FPU-uitkering in overeenstemming met de regelgeving en ziet geen reden voor toepassing van de hardheidsbepaling.
3. De Raad overweegt met betrekking tot hetgeen partijen in hoger beroep over de hen verdeeld houdende geschilpunten naar voren hebben gebracht het volgende.
3.1. Bij de besluiten van 24 mei 2004 en 11 november 2004 is toepassing gegeven aan het Sociaal Flankerend Beleid in de sector Rijk 1 maart 2004 - 31 december 2004, zoals dat bij circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 8 april 2004 bekend was gemaakt (hierna: SFB).
De Raad zal, in lijn met de bij het Besluit van 31 juli 2004, Stcrt 2004, 149, vastgestelde overgangsbepaling voor de berekening van FPU-uitkeringen waarop tussen 1 januari 2004 en 31 december 2004 aanspraak ontstaat, ook bij de verwijzing in het SFB naar het Reglement Flexibel Pensioen en Uittreden (hierna: FPU-reglement) de op
31 december 2003 geldende tekst van dat reglement en het pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: Pensioenreglement) hanteren.
3.2. In artikel 1, aanhef en onderdeel m, van het FPU-reglement werd voor de definitie van de deeltijdfactor verwezen naar artikel 1.2 van het Pensioenreglement. Artikel 1.2, eerste lid, van dat Pensioenreglement luidde: “De omvang van een deeltijddienstverhouding wordt aangegeven door de deeltijdfactor. De deeltijdfactor is een breuk waarvan: a. de teller wordt gevormd door het feitelijk genoten salaris; en b. de noemer gelijk is aan het salaris dat in een soortgelijke betrekking bij de betrokken werkgever bij een normwerktijd zou gelden”. In artikel 1.1, aanhef en onder i, van het Pensioenreglement werd de deeltijddienstverhouding, voor zover hier van belang, omschreven als: “een dienstverhouding met meer of minder uren dan bij betrokken werkgever in een gelijksoortige dienstverhouding als normwerktijd gebruikelijk is”.
3.3. Anders dan appellant meent had dus al ten tijde van het aanbod aan hem om gebruik te maken van het FPU-arrangement het begrip deeltijdfactor in het Pensioenreglement en het FPU-reglement niet alleen betrekking op de dienstverhouding met een omvang van minder dan de normwerktijd, maar ook op de dienstverhouding met een omvang van meer dan de normwerktijd. Ook in het door appellant genoemde artikel 2, onderdeel 4.1., van het FPU-reglement was te dien tijde de term “gereduceerd” al verdwenen en aangepast aan de systematiek dat ook dienstverhoudingen met een omvang van meer dan de normwerktijd een deeltijdfactor kregen.
De omstandigheid dat appellant ten tijde van het overleg over het FPU-arrangement en zijn beslissing tot deelname daaraan mogelijkerwijs niet over de juiste tekst van de reglementen heeft beschikt, kan aan het vorenstaande niet afdoen, aangezien de minister appellant nimmer in de veronderstelling heeft gebracht dat hij een aanvulling tot 70% van zijn volledige bezoldiging zou krijgen.
3.4. Bij het bestreden besluit heeft de minister de door appellant vanaf 1 april 2002 verrichte werkzaamheden van 40 uur per week voor de berekening van de aanvulling op zijn FPU-uitkering dus terecht als een deeltijddienstverhouding aangemerkt.
De Raad voegt hier aan toe dat de bij het Besluit van 31 december 2004, Stb 2005, 29, met terugwerkende kracht in een algemeen verbindend voorschrift geformaliseerde regeling met betrekking tot het FPU-arrangement geen andersluidende regeling over de deeltijddienstverhouding bevat. Ook in zoverre heeft de minister dus terecht rekening gehouden met een vanaf 1 april 2002 aanwezige deeltijddienstverhouding.
3.5. Appellant is voorts van opvatting dat, bij het gegeven dat individueel maatwerk werd beoogd, onvoldoende rekening is gehouden met zijn specifieke omstandigheden. Daarbij heeft appellant met name gewezen op zijn onafgebroken positief beoordeelde functioneren en de achterwege gebleven bezoldiging naar salarisschaal 14, hoewel de Algemene Bezwarenadviescommissie daartoe op enig moment in het verleden positief had geadviseerd.
3.6. De hardheidsclausule in het SFB behelst de mogelijkheid om andere of aanvullende voorzieningen te treffen indien het omschreven sociaal beleid tot onbillijke uitkomsten leidt. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat de uitkomst van het sociaal beleid niet in redelijkheid voor appellant als niet onbillijk is aangemerkt. Dus mocht ook in redelijkheid geweigerd worden om ten aanzien van appellant toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
4. Al het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
HD