ECLI:NL:CRVB:2008:BC4212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/755 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van negatieve inkomsten uit commanditaire vennootschap in relatie tot WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de (negatieve) inkomsten van appellant uit een commanditaire vennootschap in het kader van zijn WAZ-uitkering. Appellant, geboren in 1944 en eigenaar van een administratie- en assurantiekantoor, ontving sinds 30 december 2000 een WAZ-uitkering vanwege een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering werd echter slechts gedeeltelijk uitbetaald, omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de inkomsten uit zijn ondernemingen en de commanditaire vennootschap in aanmerking nam bij de bepaling van zijn arbeidsongeschiktheid.

Het Uwv concludeerde dat de negatieve resultaten van de commanditaire vennootschap ten onrechte in mindering waren gebracht op de overige inkomsten van appellant. Dit leidde tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid, waarbij de inkomsten uit de commanditaire vennootschap niet als (negatieve) inkomsten uit arbeid werden aangemerkt, maar als (negatieve) inkomsten uit beleggingen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat de negatieve inkomsten wel degelijk aan zijn arbeid moesten worden toegerekend.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de negatieve inkomsten van de commanditaire vennootschap niet konden worden toegerekend aan de arbeid van appellant. De Raad stelde vast dat appellant niet in loondienst was bij de vennootschap, maar een management fee ontving. De Raad concludeerde dat de verliezen van de commanditaire vennootschap niet samenhingen met de arbeid van appellant, maar met zijn inbreng van vermogen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en het Uwv, en oordeelde dat er geen aanleiding was om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering te vernietigen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 29 januari 2008.

Uitspraak

06/755 WAZ en 06/433 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant],
tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 8 december 2005, 04/667 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 05/264 (aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.H. Roebroek, medewerker DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak I.
Appellant heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak II. Ter zitting van de Raad zijn door mr. Roebroek de gronden van de hoger beroepen - naast eerdere verwijzingen naar in de beroepsprocedures bij de rechtbank aangevoerde gronden - eerst aangevuld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2007. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. J. Roose, kantoorgenoot van mr. Roebroek. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1944, eigenaar van onder meer een administratie- en assurantiekantoor, was sedert 30 december 2000 in het genot van een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (WAZ) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering van appellant is in verband met diens inkomsten, onder toepassing van artikel 58 van de WAZ, slechts gedeeltelijk tot uitbetaling gekomen. Appellant had deze inkomsten uit een aantal eigen bedrijven en activiteiten die na de toekenning van de uitkering zijn voortgezet. Tevens was appellant in die periode betrokken bij [commanditaire vennootschap] ([commanditaire vennootschap]), een commanditaire vennootschap die betrokken was bij onder meer een ski-recreatieproject in de staat Utah in de Verenigde Staten van Amerika.
In verband met de ontvangst van de jaarstukken over de jaren 2000, 2001 en 2002 is door het Uwv bezien in hoeverre de inkomsten van appellant aanleiding gaven om de mate van arbeidsongeschiktheid te herzien. Het Uwv heeft geconcludeerd dat eerder bij de bepaling van de maatgevende arbeid en de daarbij behorende verdiensten ten onrechte rekening was gehouden met de betrokkenheid van appellant bij [commanditaire vennootschap]. Aangezien de resultaten van [commanditaire vennootschap] negatief waren, waren deze eerder op de overige inkomsten van appellant in mindering gebracht. Het wegvallen van die aftrekpost had tot gevolg dat de inkomsten van appellant stegen waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid over 30 en 31 december 2000 op 45 tot 55% werd gesteld en over de jaren 2001 en 2002 op minder dan 25%. Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft het Uwv bepaald dat de uitkering, onder toepassing van artikel 58 van de WAZ, dienovereenkomstig tot uitbetaling komt.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 11 juni 2004 (bestreden besluit I) ongegrond is verklaard. Ten aanzien van de verliezen uit [commanditaire vennootschap] heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat daarbij geen sprake is van (negatieve) inkomsten uit arbeid maar van (negatieve) inkomsten uit beleggingen. Dit had tot gevolg dat de WAZ-uitkering over 30 en 31 december 2000 werd uitbetaald als ware appellant arbeidsongeschikt naar een mate van 45 tot 55% en dat de WAZ-uitkering over de jaren 2001 en 2002 niet tot uitbetaling kwam.
Appellant heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld, welk beroep bij de aangevallen uitspraak I ongegrond is verklaard. Kort gezegd was de rechtbank met het Uwv van oordeel dat de activiteiten van appellant met betrekking tot [commanditaire vennootschap] niet konden worden aangemerkt als inkomstenvormende arbeid.
Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft het Uwv hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 ten bedrage van € 15.697,85 teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bewaar heeft het Uwv bij het besluit van 3 februari 2005 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak II ongegrond verklaard.
De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat de (negatieve) inkomsten uit [commanditaire vennootschap] wel moeten worden toegerekend aan de arbeid van appellant.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep ten aanzien van het bestreden besluit I zich beperkt tot de vraag hoe de (negatieve) inkomsten uit [commanditaire vennootschap] moeten worden gekenmerkt.
Op basis van de stukken en gelet op de ter zitting verstrekte toelichting stelt de Raad vast dat in [commanditaire vennootschap] sprake was van een beherend vennoot. Deze vennoot was de Stichting Beheer Mayflower Project (SBMP), van welke stichting appellant geen bestuurder, maar directeur was. Zoals appellant ter zitting heeft verklaard was hij in die functie niet in loondienst werkzaam, maar werd hem voor zijn werkzaamheden een ‘management fee’ toegekend. Gelet op die juridische constructie concludeert de Raad dat er geen relatie is tussen de negatieve inkomsten van [commanditaire vennootschap] en de werkzaamheden van appellant. De verliezen werden immers geleden door [commanditaire vennootschap] en SBMP. Daarbij wijst de Raad er nog op dat appellant, ondanks die verliezen, kennelijk nog wel een ‘fee’ bij SBMP dan wel [commanditaire vennootschap] in rekening kon brengen. Zo appellant verliezen heeft geleden in verband met zijn persoonlijke betrokkenheid bij [commanditaire vennootschap], zijn dat derhalve verliezen geweest die samenhingen met zijn inbreng van vermogen en niet in verband met zijn arbeid. In dat opzicht volgt de Raad dan ook niet de stellingen van appellant die er op neer komen dat de feitelijke situatie in casu doorslaggevend is. Nog daargelaten dat appellant weinig duidelijkheid heeft verschaft over die feitelijke situatie en eerst in een zeer laat stadium de gronden van zijn hoger beroep - naast de in rubriek I van deze uitspraak vermelde verwijzingen - heeft toegelicht, kan de Raad er niet aan voorbijzien dat appellant juist door de gekozen vormgeving heeft beoogd de juridische constructie te laten prevaleren. Die constructie bracht immers mee dat zijn persoonlijk financieel risico, vanwege de tussenkomst van SBMP, aanzienlijk werd beperkt. Het feit dat de fiscus een andere opvatting zou zijn toegedaan, welke opvatting ten gunste van appellant is, doet daar niet aan af. Gelet op een en ander heeft het Uwv de verliezen van [commanditaire vennootschap] terecht niet als (negatieve) inkomsten uit arbeid van appellant aangemerkt.
Aangezien het bestreden besluit I in stand kan blijven, is er evenmin reden om bestreden besluit II te vernietigen. Appellant heeft immers ter zitting aangegeven dat er geen dringende redenen worden aangevoerd die zich verzetten tegen de terugvordering, terwijl de gronden die betrekking hadden op de schending van het vertrouwensbeginsel, ter zitting zijn ingetrokken.
De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MK