tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 december 2006, 05/1455 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 31 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Openbare Scholengemeenschap Winkler Prins heeft te kennen gegeven niet aan het geding te willen deelnemen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was van 30 november 2004 tot 1 augustus 2005 in tijdelijke dienst aangesteld als leraar [vakgebied] op de Openbare Scholengemeenschap Winkler Prins te Veendam. Hij heeft met ingang van 1 augustus 2005 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het Uwv die uitkering met ingang van 30 augustus 2005 toegekend, omdat appellant had opgegeven van 2 tot 29 augustus 2005 op vakantie te zijn.
2.2. Bij beslissing op bezwaar van 13 december 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van de eerste werkloosheidsdag op 30 augustus 2005 gegrond verklaard en deze nader vastgesteld op 2 augustus 2005. Verder heeft het Uwv appellant, die blijkens een nadere opgave slechts tot 16 augustus 2005 vakantie had genoten, het recht op WW-uitkering ontzegd over de periode van 13 tot 17 augustus 2005. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant drie uitkeringsdagen meer op vakantie is geweest dan waarop hij op grond van de Vakantieregeling WW met behoud van uitkering recht had.
3. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit zowel wat betreft de eerste werkloosheidsdag als wat betreft de toepassing van de Vakantieregeling WW ten onrechte in stand heeft gelaten. Naar de mening van appellant was 1 augustus 2005 de eerste werkloosheidsdag en is de door de rechtbank gevolgde interpretatie van het Uwv van artikel 3 van de Vakantieregeling onjuist. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat het Uwv van een onjuiste tekst van dat artikel is uitgegaan.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder k, van de WW heeft de werknemer die vakantie geniet geen recht op uitkering. Ingevolge artikel 19, vijfde lid, aanhef en onder b, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrek-king tot de vaststelling van de periode gedurende welke de werknemer, in afwijking van het eerste lid, onderdeel k, met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten. Deze nadere regels zijn neergelegd in de Vakantieregeling WW van 4 december 2003, Stcrt. 242. In artikel 2, eerste lid, van de Vakantieregeling WW is bepaald dat de werk-nemer per kalenderjaar gedurende 20 dagen vakantie kan genieten met behoud van zijn recht op uitkering op grond van de WW. In artikel 3, aanhef en onder a, van de Vakantie-regeling WW is bepaald dat op het aantal dagen, bedoeld in artikel 2, in mindering wordt gebracht: vijf maal het aantal hele weken voor de eerste werkloosheidsdag in het desbetreffende kalenderjaar, gedeeld door 13.
5.2. Appellant heeft terecht gesteld dat het Uwv artikel 3, aanhef en onder a, van de Vakantieregeling WW in het bestreden besluit onjuist heeft weergegeven. Nu niet is gebleken dat appellant hierdoor is benadeeld, noch dat dit gevolgen heeft gehad voor de uitkomst van de heroverweging in bezwaar ziet de Raad geen aanleiding het bestreden besluit reeds hierom onrechtmatig te achten.
5.3. Partijen zijn verdeeld over de interpretatie van artikel 3, aanhef en onder a, van de Vakantieregeling. Het Uwv heeft deze bepaling aldus uitgelegd en toegepast, dat het gaat om het aftrekken van het aantal hele weken in het kalenderjaar waarin de werkloosheid is ontstaan, die zijn gelegen vóór de eerste werkloosheidsdag, terwijl appellant een uitleg voorstaat, waarbij het aantal hele weken niet is gekoppeld aan het desbetreffende kalenderjaar, maar onbepaald is.
5.4. Naar het oordeel van de Raad bevat artikel 3, aanhef en onder a, van de Vakantie-regeling WW slechts een methode om het aantal dagen waarop recht op vakantie met behoud van uitkering bestaat en dat per kalenderjaar 20 bedraagt evenredig te verminderen in gevallen waarin de werkloosheid eerst ontstaat in de loop van een kalenderjaar. Gezien deze strekking van het artikel acht de Raad de uitleg van het Uwv juist.
5.5. Uitgaande van hetgeen in 5.3. is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant over drie uitkeringsdagen geen WW-uitkering toekomt.
5.6. Nu de Raad het standpunt van appellant inzake de Vakantieregeling WW niet volgt en appellant ter zitting van de Raad desgevraagd heeft aangegeven in dat geval geen belang te hebben bij een oordeel van de Raad over de eerste werkloosheidsdag zal de Raad over dat geschilpunt geen uitspraak doen.
5.7. Het voorgaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008.
(get.) M.J.H. van Baalen.