op het verzoek op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht, gedaan door:
Datum beslissing: 12 februari 2008
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2006, 06/1305.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 8 januari 2008. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft verzoeker verzocht om wraking van mr. J.J.A. Kooijman, voorzitter van de behandelende kamer, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst.
Mr. Kooijman heeft bij brief van 30 januari 2008 gereageerd op het verzoek om wraking.
Verzoeker en mr. Kooijman zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 5 februari 2008. Verzoeker is verschenen. Mr. Kooijman is - met kennisgeving - niet verschenen.
In artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Deze bepaling is ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb (PG Awb II, p. 410) is de ratio van het instituut wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid en tegen de schijn van rechterlijke partijdigheid.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter dient voorts uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 1995, LJN ZD0257).
Het verzoek om wraking berust op de stelling dat mr. Kooijman - voorafgaand aan de behandeling ter zitting - geen kennis heeft genomen van alle stukken, zodat inhoudelijke behandeling van het hoger beroep technisch niet mogelijk is. Het gaat hierbij om de stukken van alle bij de Raad aanwezige zaken van verzoeker vanaf 1990. Verzoeker heeft bij brief van 28 december 2007 verzocht deze als ingelast te beschouwen. Ter zitting heeft verzoeker voorts gesteld dat de rechterlijke onpartijdigheid schade lijdt, nu mr. Kooijman in het verleden reeds een zaak van hem heeft behandeld, mr. Kooijman niet is overgegaan tot oproeping van het College en de door verzoeker genoemde getuigen alsmede dat de zaak niet geschikt is voor behandeling door een enkelvoudige kamer.
Blijkens het proces-verbaal heeft mr. Kooijman ter zitting van 8 januari 2008 aangegeven vooralsnog geen aanleiding te zien de behandeling van de zaak aan te houden en de getuigen op te roepen. Voorts heeft mr. Kooijman in zijn schriftelijke reactie gesteld dat de mededeling dat hij ter zitting niet beschikte over alle stukken slechts een mededeling van feitelijke aard betrof. De mededeling hield niet in dat hij, indien hij tot het oordeel was gekomen dat er sprake was van ‘overgelegde stukken’ in de zin van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, daarvan geen kennis zou nemen.
Voor zover het wrakingsverzoek betrekking heeft op de in het geding gebrachte stukken en de oproeping van de getuigen overweegt de Raad dat er sprake is van procedurele beslissingen, waaruit niet de (schijn van) partijdigheid kan worden afgeleid. Kritiek op dergelijke beslissingen komt op zichzelf niet in aanmerking als wrakingsgrond. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld LJN AZ3295) is het instituut van de wraking immers niet bedoeld als rechtsmiddel tegen procedurele beslissingen.
De enkele omstandigheid dat mr. Kooijman reeds eerder een zaak van verzoeker heeft behandeld is naar het oordeel van de Raad eveneens onvoldoende om aan te nemen dat hij jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert.
Voorts is de Raad van oordeel dat de stelling van verzoeker dat de zaak niet geschikt is voor behandeling door de enkelvoudige kamer niet gericht is tegen de persoon van de rechter die zijn zaak behandelt en derhalve niet kan worden aangemerkt als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:15 van de Awb.
Het bovenstaande leidt ertoe dat er geen grond is voor het oordeel dat sprake is van (schijn) van partijdigheid van mr. Kooijman, zodat het verzoek om wraking moet worden afgewezen. Dit betekent dat hetgeen verzoeker overigens heeft verzocht elke grond mist.
De Raad bepaalt ten slotte, onder verwijzing naar artikel 8:16, vierde lid, van de Awb, dat een volgend verzoek om wraking van mr. J.J.A. Kooijman voor de behandeling van de zaak met hoger vermeld registratienummer niet in behandeling wordt genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het onderhavige verzoek aan verzoeker bekend zijn geworden.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om wraking af.
Aldus gegeven door K. Zeilemaker als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2008.