tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 december 2005, 05/1482 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 februari 2008
Namens appellant is mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, in hoger beroep gekomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij faxbericht van 14 november 2007 nog een stuk doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. F.W. Verweij, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
Appellant is op 20 juli 1998 ten gevolge van een papillair schildkliercarcinoom uitgevallen voor zijn werkzaamheden als tuinman voor 36 uur per week. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft appellant met ingang van 19 juli 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant is op 24 juni 2004 in het kader van de zogenoemde vijfdejaarsherbeoordeling onderzocht door verzekeringsarts A. van den Broeke-Spieker. De verzekeringsarts concludeerde dat bij appellant sprake was van een verminderd arbeidsvermogen omdat de fysieke belastbaarheid van appellant beperkt was ten aanzien van rugbelastende arbeid en rugbelastende arbeidsomstandigheden en dat er voorts sprake was van psychopathologie, waardoor ook de psychische belastbaarheid van appellant verminderd was. De verzekeringsarts heeft echter geen indicatie gezien voor een duurbeperking.
De belastbaarheid van appellant is door Van den Broeke-Spieker vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 juni 2004.
De arbeidsdeskundige B. de Boer heeft appellant onverminderd ongeschikt geacht voor zijn maatmanfunctie, maar stelde na functieduiding vast dat er een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 34,08%.
De WAO-uitkering van appellant is daarop door het Uwv met ingang van 13 september 2004 herzien naar de klasse 25 tot 35% bij besluit van 12 juli 2004.
De bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft zich kunnen vinden in het verzekeringsgeneeskundig oordeel van Van den Broeke-Spieker. In de rapportage van 24 februari 2005 stelde Admiraal vast dat appellant op de datum in geding bekend was met energetische en cognitieve problemen, die verergerd zijn na de operatieve, radiotherapeutische en chemotherapeutische behandeling van een papillair schildkliercarcinoom in de periode 1998 tot februari 2000. Admiraal heeft hierin geen reden gezien voor een duurbeperking en heeft ten aanzien van de door appellant gestelde noodzaak om aan het eind van de ochtend 1,5 tot 2 uur te rusten opgemerkt dat invloeden van gewoontevorming en algehele deconditionering zeker niet verwaarloosbaar zijn in het onderhouden van de energetische klachten. Verder merkte Admiraal op dat de mate van zelfredzaamheid van appellant in de zelfverzorgende en samenlevingsrol sufficiënt was en er derhalve geen sprake was van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
De primair geduide functies zijn in bezwaar beoordeeld op geschiktheid door de bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog. De functie met het functienummer 8221-0113-002 uit de SBC-code 315120 ‘telefonist, receptionist, typist’ werd door hem niet langer geschikt geacht, waardoor de reductiefactor van deze SBC-code, de mediaan voor de schatting, wijzigde van 1,00 in 0,67 en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door Den Hartog per datum in geding werd herberekend op 55,8%. Daar de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 september 2004 niet op de klasse 25 tot 35% gehandhaafd kon blijven, heeft Den Hartog aanleiding gezien het Claim Beoordelings- en BorgingsSysteem opnieuw te raadplegen en op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 7 maart 2005 aanvullend functies te duiden. Appellant was op grond hiervan voor 34,7% arbeidsongeschikt te achten. Den Hartog merkte echter wel op dat er naar zijn oordeel rekening gehouden moest worden met een nieuwe aanzegging en uitlooptermijn omdat de bij het aanvullend onderzoek gevonden functies niet voldoende in het verlengde lagen van de primair geduide functie.
Nadat het Uwv appellant bij schrijven van 8 april 2005, onder toezending van de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Den Hartog, op de hoogte had gebracht van zijn voornemen om het besluit van 12 juli 2004 te herzien, heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 2 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant gegrond verklaard, zijn besluit van 12 juli 2004 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 september 2004 vastgesteld op de klasse 55 tot 65% en per 9 juli 2004 op de klasse 25 tot 35%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft het bestreden besluit daarbij zo gelezen dat appellants uitkering niet per 9 juli 2004 maar per 9 juni 2005 wordt herzien naar de klasse 25 tot 35%.
Namens appellant is in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Appellant heeft in hoger beroep - kort gezegd - doen aanvoeren dat zijn medische beperkingen, en meer bepaald zijn energetische beperkingen, door de verzekeringsartsen onvoldoende zijn onderkend. Appellant heeft voorts doen stellen dat de herziening van zijn uitkering naar de klasse 25 tot 35% per 9 juni 2005 onzorgvuldig te noemen is omdat hem hiermee een instantie is ontnomen.
Ter zitting is namens appellant gesteld dat hij recentelijk, na een bypass operatie in september 2007 weer volledig arbeidsongeschikt is geacht door de verzekeringsarts. Verder heeft appellant zijn in beroep aangevoerde grief herhaald dat hij zich ongeschikt acht de geduide functies te verrichten. Appellant heeft geen specifieke grieven geformuleerd tegen de geduide functies.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellant heeft miskend. De verzekeringsarts Van den Broeke-Spieker en de bezwaarverzekeringsarts Admiraal hebben bij hun respectievelijke beoordelingen rekening gehouden met de energetische en cognitieve klachten van appellant en hebben, zoals hiervoor is vermeld, geen indicatie gezien voor een duurbeperking. Zij overwogen daartoe dat appellant nog een gevuld dagverhaal had ondanks het door gewoontevorming ingegeven rustmoment aan het eind van de ochtend. Ook constateerden de verzekeringsartsen dat appellant nog voldoende functioneerde in de gezins-, persoonlijke en zelfverzorgende rol. De Raad komt een en ander niet onjuist voor. De Raad is uit de gedingstukken gebleken dat appellant op de data in geding nog in staat was een huishouden te voeren en verschillende activiteiten te ondernemen. De Raad merkt in dit verband op dat appellant zijn in beroep en hoger beroep aangevoerde stelling dat hij meer beperkt is te achten niet met nadere stukken heeft onderbouwd. De Raad is van oordeel dat het feit dat appellant nu volledig arbeidsongeschikt wordt geacht door de verzekeringsarts dit niet anders maakt, omdat dit berust op een andere ziekteoorzaak en op een datum gelegen ongeveer drie jaar respectievelijk ruim twee jaar na de datum hier in geding.
Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft, is de Raad niet gebleken dat de aan de schatting per 13 september 2004 en per 9 juni 2005 ten grondslag gelegde functies niet berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant.
De Raad kan appellant verder niet volgen in zijn grief dat hem door voornoemde herziening van zijn uitkering per 9 juni 2005 een instantie (de mogelijkheid van bezwaar) is ontnomen. De Raad merkt in dit verband op dat het karakter van de bezwaarprocedure zich er niet tegen verzet dat het Uwv het besluit van 12 juli 2004 heeft herroepen en dit besluit heeft vervangen door een nieuw besluit op bezwaar waarbij, naast de vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 september 2004 op 55 tot 65% gesteld moet worden, tevens is bepaald dat appellants uitkering per 9 juni 2005, twee maanden na aanzegging bij brief van 8 april 2005, herzien wordt naar de klasse 25 tot 35%. De Raad acht hierbij van belang dat het bestreden besluit gebaseerd is op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit van 12 juli 2004 en derhalve binnen de grondslag en reikwijdte van het herroepen besluit blijft. De Raad merkt voorts nog op dat het arbeidskundig onderzoek in bezwaar zorgvuldig is geweest en dat appellant voorts in beroep en hoger beroep de gelegenheid heeft gehad opmerkingen naar voren te brengen over de functies die ten grondslag gelegd zijn aan de schatting per 9 juni 2005.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2008.