ECLI:NL:CRVB:2008:BC4073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3049 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van medische geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die op 14 april 2005 een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bekrachtigd. Het Uwv had op 2 oktober 2002 besloten om appellant geen WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij niet medisch ongeschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant, die als groepsleerkracht werkte, was op 19 maart 2001 uitgevallen door een combinatie van fysieke en psychische klachten. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte de bevindingen van de door het Uwv ingeschakelde arts, C.J.F. Kemperman, heeft gevolgd en dat zijn eigen externe verzekeringsarts, H.M.Th. Offermans, de beperkingen beter heeft ingeschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 februari 2008 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de bevindingen van Offermans niet in de beoordeling konden worden betrokken, omdat de relevante stukken die hij aanhaalde niet ter beschikking stonden. De Raad benadrukte dat Kemperman, als medisch specialist, een gedegen rapport had opgesteld en dat de rechtbank geen aanleiding had om aan de juistheid van zijn bevindingen te twijfelen. De Raad concludeerde dat appellant niet medisch meer beperkt was dan door het Uwv was vastgesteld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

05/3049 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 april 2005, 03/2987 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Misker, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te
’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2007. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. J.J.C. Röttjers.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was voltijds werkzaam als groepsleerkracht in het basisonderwijs toen hij laatstelijk op 19 maart 2001 voor dat werk uitviel met een combinatie van fysieke en psychische klachten.
Vanwege het Uwv is appellant op 26 maart 2002 onderzocht door zenuwarts, neuroloog en psychiater C.J.F. Kemperman (met assistentie van psycholoog M. van der Tuuk) die op 19 april 2002 van zijn bevindingen rapport heeft uitgebracht.
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft het Uwv, mede op basis van het rapport van Kemperman, geweigerd per 18 maart 2002 een WAO-uitkering aan appellant toe te kennen, onder overweging dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat appellant wegens ziekte of gebrek niet zodanig beperkt is dat hij daardoor ongeschikt is tot het verrichten van zijn eigen werk, zodat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die (laatstgenoemde) datum minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van 22 september 2003 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de Raad appellants beroep tegen het besluit van 22 september 2003 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
Zij ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van appellants door de verzekerings-arts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts geaccordeerde medische beperkingen. Zij acht de expertise van Kemperman van doorslaggevende betekenis en appellants stelling dat hij op de datum in geding medisch meer was beperkt dan door de verzekeringsarts vastgesteld niet onderbouwd met het door hem in de bezwaarfase overgelegde rapport van psycholoog drs. P.E.W. Stoffelen van 4 maart 2003 en evenmin met de van de bedrijfsarts en de huisarts verkregen gegevens.
Met die beperkingen moet appellant, aldus de rechtbank, in staat worden geacht tot het verrichten van zijn eigen werk.
In hoger beroep heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat hij het niet eens is met hetgeen Kemperman in diens rapport heeft vermeld over de activiteiten die hij na datum uitval zou verrichten, dat de rechtbank ten onrechte veel waarde heeft toegekend aan de bevindingen van Kemperman, dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen de andere conclusies waartoe psychiater Van Bussel en psychiater Stroes zijn gekomen en dat de door hem ingeschakelde verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van Rheon Arbo- & Sv Adviseurs BV in diens rapport van 26 augustus 2005 zijn beperkingen wel juist heeft weergegeven.
In verweer heeft het Uwv zich geschaard achter de aangevallen uitspraak en in reactie op het rapport van de externe verzekeringsarts Offermans een rapport van bezwaar-verzekeringsarts mr. drs. E.J.M. van Paridon van 21 september 2007 overgelegd.
De Raad deelt appellants standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
Het geschil is toegespitst op de vraag of appellant in medisch opzicht geschikt is voor zijn eigen werk. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep een rapport van de door hem ingeschakelde externe verzekeringsarts Offermans van 26 augustus 2005 ingebracht. Uit dat rapport blijkt dat Offermans zijn bevindingen heeft gebaseerd op het door appellants gemachtigde aan hem gezonden dossier. In dat rapport heeft Offermans opgesomd welke relevante stukken dat dossier onder meer bevatte. In die opsomming is ook opgenomen “Correspondentie d.d. 21-1-2003 van de psychiater Stroes, GGZ Oost-Brabant”. Dat stuk maakt of die stukken maken evenwel geen deel uit van de aan de Raad ter beschikking staande gedingstukken. Offermans heeft tevens melding gemaakt van door psychiater Van Bussel, GGZ Oost-Brabant, gedane en door Stroes geciteerde uitlatingen, maar die zijn de Raad evenmin bekend. De bevindingen van Stroes en Van Bussel kunnen dan ook niet in de beoordeling in hoger beroep worden betrokken.
Offermans is per de datum in geding gekomen tot een andere conclusie dan Kemperman, wiens oordeel het Uwv tot het zijne heeft gemaakt; de door Kemperman aangegeven beperkingen wat appellants persoonlijk en sociaal functioneren betreft zijn ook in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) overgenomen. Anders dan Offermans is Kemperman medisch specialist op neurologisch en psychiatrisch gebied. Het staat Offermans vrij om af te dingen op de bevindingen van Kemperman op basis van onderzoek dat dateert van circa één week na de datum in geding, maar naar het oordeel van de Raad is Offermans daarin niet geslaagd met hetgeen hij in zijn rapport naar voren heeft gebracht en in hoger beroep in aanmerking kan worden genomen.
Het rapport van Stoffelen is gebaseerd op bijna één jaar na de datum in geding ingesteld eigen onderzoek. Dat onderzoek strekte kennelijk tot een ander doel dan vaststellen of appellant op de datum in geding geschikt was voor zijn eigen werk. Daargelaten dat uit dat rapport niet kan blijken dat de bevindingen van Stoffelen zien op de datum in geding, vormen zijn bevindingen veeleer een ondersteuning van de bevindingen van Kemperman dan dat zij daaraan afbreuk doen.
In een aanvullend beroepschrift van 23 maart 2005 heeft appellant voor het eerst melding gemaakt van nekklachten en dientengevolge armklachten onder aantekening dat hij die klachten al ten tijde in geding had, maar niet eerder duidelijk heeft vermeld, omdat de psychische klachten de boventoon voerden.
De Raad volgt appellant hierin niet.
Er zijn geen van vóór de datum in geding daterende gedingstukken voorhanden welke inhouden dat de nekklachten reeds voor die datum aanwezig waren. Appellants huisarts heeft op 18 maart 2005 ten behoeve van appellant een verklaring afgegeven dat nekklachten zeer wel aanwezig waren en bleven en uiteindelijk in 2003 hebben geleid tot verwijzing naar een neuroloog, waarna een MRI-scan op 23 juli 2003 heeft geleid tot bevestiging van de door de neuroloog gestelde diagnose dat er sprake is van een cervicaal syndroom. Echter, daartegenover staat dat die huisarts in zijn van 13 november 2002 daterende verklaring geen melding heeft gemaakt van nek- en/of armklachten. Appellant heeft daarvan zelf ook geen melding gemaakt in een door hem opgestelde opgave ten behoeve van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek op 14 februari 2002 waarin hij andere fysieke klachten wèl heeft genoemd. Afgaande op het diens rapport heeft appellant evenmin bij Kemperman van die klachten melding gemaakt.
Ook wat de nekklachten betreft deelt de Raad het oordeel van de rechtbank. Niet is staande te houden dat ten onrechte in de FML geen beperkingen wat het gebruik van de nek en met name de linkerarm zijn opgenomen.
Gelet op het vorenstaande slaagt appellants hoger beroep niet.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken op 1 februari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MH