[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 juni 2005, 04/1787 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 februari 2008
Namens appellant heeft A.M.H. Hogervorst, belastingconsulente te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 05/4249 en 06/3825, plaatsgevonden op 13 november 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Schwachöfer, werkzaam bij de gemeente Bergen. In de zaak met reg.nrs. 05/4249 en 06/3825 is het onderzoek ter zitting geschorst en is aan partijen verzocht nadere gegevens te verstrekken. In deze zaak is het onderzoek ter zitting gesloten en wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Onder dagtekening 29 februari 2004 is appellant voor het belastingjaar 2004 een gecombineerde aanslag gemeentelijke belastingen opgelegd tot een bedrag van € 777,37.
Bij besluit van 4 mei 2004 is namens het College afwijzend beslist op een verzoek om kwijtschelding van deze gemeentelijke belastingen.
Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft het College het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat tegen dat besluit beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 4 augustus 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 augustus 2004 vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij is vermeld dat tegen die uitspraak bij de Raad hoger beroep kan worden ingesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
1. De bevoegdheid van de rechtbank
De Raad ziet zich - ambtshalve - allereerst gesteld voor de vraag of de rechtbank bevoegd was te beslissen op het ingestelde beroep tegen het besluit van 4 augustus 2004.
De Raad stelt vast dat het besluit van 4 augustus 2004 is genomen op grond van door het College opgestelde beleidsregels die als grondslag voor die regels vermelden de Invorderingswet 1990, de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 en het Modelbesluit gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid. Die beleidsregels houden een vergoedingsregeling in voor rechtspersonen, ondernemers, ex-ondernemers en particulieren bij de invordering van verschuldigde gemeentelijke belastingen. Ten tijde van het instellen van het beroep was artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nog van kracht. Volgens deze bepaling kan, voor zover hier van belang, geen beroep worden ingesteld tegen een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen. Gelet hierop stond voor appellant niet de mogelijkheid van beroep open bij de rechtbank.
De Raad merkt vervolgens op dat de ten tijde van het instellen van beroep voor het vaststellen van de competentie van de bestuursrechter in belastingzaken eerstaangewezen rechterlijke instantie zich evenmin bevoegd heeft geacht te oordelen over besluiten inzake een kwijtscheldingsverzoek betreffende aanslagen van gemeentelijke belastingen als hier in geding. De Raad verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 oktober 2004, LJN AR5033. Uit rechtsoverweging 2 van die uitspraak komt naar voren dat de beslissing op een kwijtscheldingsverzoek geen voor bezwaar en voor beroep bij de belastingrechter vatbare beschikking is en dat de belanghebbende zich tot de burgerlijke rechter kan wenden indien hij van oordeel is dat het krachtens de Invorderingswet 1990 vastgestelde kwijtscheldingsbeleid onjuist is toegepast.
Het vorenstaande houdt in dat de aangevallen uitspraak onbevoegd is genomen en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op artikel 8:71 van de Awb merkt de Raad op dat ter zake van het geschil dat partijen verdeeld houdt, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.
Voor een veroordeling van het College tot vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) is namelijk geen sprake als tussen degene aan wie de rechtsbijstand wordt verleend en de rechtsbijstandverlener een nauwe familierelatie bestaat (zie ook de uitspraak van de Raad van 14 december 2007, LJN BC1460). De door de gemachtigde van appellant gemaakte kosten voor het indienen van beroepschriften en andere stukken komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de gemachtigde van appellant de echtgenote van appellant is. De omstandigheid dat appellant en zijn echtgenote niet op hetzelfde adres wonen maakt dit niet anders. Dat de echtgenote als belastingconsulent in overige procedures voor klanten wel beroepsmatig als rechtsbijstandverlener optreedt doet hieraan evenmin af. Hetgeen appellant overigens op dit punt heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
In verband met de onjuiste rechtsmiddelvoorlichting komen de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank van 26 mei 2005 en die voor het bijwonen van de zitting van de Raad op 13 november 2007 wel voor een vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden in totaal begroot op € 29,21.
Voorts ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd voldoende aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding voor verletkosten. Gelet op de door appellant ter zitting van de Raad nader gegeven toelichting omtrent zijn activiteiten als ondernemer komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van zijn tijdsverzuim voor het bijwonen van de zittingen van 26 mei 2005 en 13 november 2007 en de heen- en terugreis. Uitgaande van het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde maximum-tarief voor verletkosten worden deze kosten begroot op € 424,74
(8 uren ad € 53,09). Tijdsverzuim door andere voorbereidende handelingen, zoals het opstellen en lezen van stukken, komen niet voor vergoeding in aanmerking. De Raad wijst in dit verband naar de Nota van Toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de rechtbank als bestuursrechter onbevoegd;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 453,95, te betalen door de gemeente Bergen;
Bepaalt dat de gemeente Bergen aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen
en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.