ECLI:NL:CRVB:2008:BC3982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAZ-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 november 2005, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als zelfstandige kraamverzorgster werkte, was sinds 17 februari 2002 arbeidsongeschikt door een schouderfractuur. Het Uwv had haar per 16 februari 2003 een WAZ-uitkering toegekend, maar herzag deze per 21 december 2004 naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat haar beperkingen onjuist waren vastgesteld. Ze voerde aan dat het Uwv niet de juiste functies had geduid en dat de vastgestelde beperkingen niet overeenkwamen met haar werkelijke situatie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zich niet voldoende had onderbouwd in de arbeidskundige beoordeling en dat de functies die aan appellante waren voorgehouden niet adequaat waren toegelicht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van 18 mei 2005, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelde dat de kosten voor rechtsbijstand en medische expertise voor vergoeding in aanmerking kwamen, en veroordeelde het Uwv tot betaling van deze kosten aan appellante. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter en M.C.T.M. Sonderegger als griffier.

Uitspraak

06/2 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 november 2005, 05/1479 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.K. Jansen, adviseur sociale zekerheid, verbonden aan De Groot Heupner BV, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door L.A.M. de Groot-Heupner. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F.A.M. van Delfgaauw.
II. MOTIVERING
Het Uwv heeft appellante, die op 17 februari 2002 wegens een fractuur in de rechterschouder is uitgevallen uit haar als zelfstandige uitgeoefende werkzaamheden van kraamverzorgster, per 16 februari 2003 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit van 8 december 2004 heeft het Uwv – voor zover hier van belang - de WAZ-uitkering van appellante per 21 december 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het Uwv heeft het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar – voor zover hier van belang - bij besluit van 18 mei 2005 gegrond verklaard, beslist dat de uitkering van appellante, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per
21 december 2004 ongewijzigd wordt voortgezet en de uitkering per 28 juni 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 18 mei 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat – overwogen dat het besluit van 18 mei 2005 niet rust op een ontoereikende danwel onjuiste medische en arbeidskundige grondslag.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Uwv haar beperkingen onjuist heeft vastgesteld, zij met haar beperkingen de haar voorgehouden functies niet kan verrichten, in strijd met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) niet die functies waarmee appellante per uur het meest kan verdienen, maar die functies waarmee de laagste arbeidsongeschiktheidsklasse wordt bereikt, zijn geduid en het Uwv niet voldoende toetsbaar, verifieerbaar en inzichtelijk heeft gemaakt welke functies voor haar geschikt zijn.
De Raad is met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat het Uwv zich terecht heeft gebaseerd op de door de (bezwaar)verzekeringsarts voor appellante vastgestelde beperkingen. De door appellante in hoger beroep ingebrachte rapportage van J.F.G. Wolthuis, (externe) verzekeringsarts AAG, gedateerd 28 maart 2006, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Weliswaar komt deze arts tot verdergaande beperkingen dan vastgesteld door de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv, maar hij heeft in zijn rapportage niet op voldoende wijze onderbouwd op grond waarvan hij tot deze verdergaande beperkingen komt. De Raad kan zich vinden in de reactie op de rapportage van Wolthuis door de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal, gegeven bij rapportage van 30 november 2007.
Ook uit de door appellante in hoger beroep ingebrachte brieven van de reumatoloog dr. E.A.J. Knijff-Dutmer en de neuroloog P.H.P. Jansen, gedateerd respectievelijk
2 augustus 2005 en 11 augustus 2005, blijkt geenszins dat het Uwv voor appellante verdergaande beperkingen had dienen aan te nemen dan is gedaan.
De grief van appellante dat de aan het besluit van 18 mei 2005 ten grondslag liggende arbeidskundige beoordeling ondeugdelijk is, slaagt. Het Uwv heeft noch voorafgaand aan het besluit op bezwaar, noch voorafgaand aan de aangevallen uitspraak een adequate toelichting gegeven op de in de geduide functies voorkomende belasting in relatie tot de beperkingen van appellante.
Zowel de aangevallen uitspraak als het besluit van 18 mei 2005 dient mitsdien te worden vernietigd.
In hoger beroep heeft het Uwv overgelegd rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog, gedateerd 13 maart 2006 en 3 december 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige B. Gulmans, gedateerd 27 september 2007. In deze rapportages hebben beiden alsnog inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar gemaakt op welke wijze de belasting in de geduide functies zich verhoudt tot de beperkingen die voor appellante gelden. Hierbij is ook uitdrukkelijk aandacht besteed aan de belasting die toetsenbordwerk met zich brengt.
Uit deze nadere toelichtingen is de Raad niet gebleken dat de in de geduide functies voorkomende belasting de mogelijkheden van appellante, zoals vastgesteld door de bezwaarverzekeringsarts, overschrijden.
De Raad kan zich vinden in de door de bezwaararbeidsdeskundigen Den Hartog en Gulmans gegeven toelichting.
De grief van appellante met betrekking tot het Schattingsbesluit treft geen doel.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2003, 01/2599 WAO (LJN: AF6193) is de vaststelling van een zo laag mogelijke mate van arbeidsongeschiktheid – hetgeen in dit geval is geschied – niet in strijd met het Schattingsbesluit, maar sluit zo’n wijze van schatting juist aan bij de ratio van het Schattingsbesluit.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
Appellante heeft kosten gevorderd in verband met verleende rechtsbijstand en het uitbrengen van een medische expertise. Deze kosten komen voor inwilliging in aanmerking op de wijze als bepaald in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor vergoeding van de integrale kosten als door appellante gevraagd bestaat geen ruimte.
De Raad veroordeelt op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 575,- voor het op verzoek van appellante in hoger beroep uitgebrachte rapport van de verzekeringsarts Wolthuis.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 mei 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1863,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL