[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juni 2005, 05/297 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft B.J. van Eyk, psychiater, als deskundige benoemd ter beantwoording van enige vragen met betrekking tot appellants gezondheidstoestand en belastbaarheid. Van Eyk heeft op 27 juni 2007 gerapporteerd over zijn onderzoek. Appellant heeft bij brief van 10 juli 2007 op het rapport van de deskundige gereageerd. Het Uwv heeft afgezien van het leveren van inhoudelijk commentaar. Bij brief van 13 september 2007 heeft Van Eyk gereageerd op de opmerkingen van appellant. Bij faxberichten van
20 en 21 november 2007 heeft appellant reacties van zijn behandelend psychotherapeut en van behandelend psychiater op Van Eyks rapport ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.
Op 1 april 1999 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden als zelfstandig advocaat als gevolg van een ernstige toename van zijn psychische klachten. Op grond van psychische klachten was hij ook al in 1987 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als zelfstandig advocaat, in verband waarmee hem tot 1 juli 1998 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en later de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) werd verleend. Met ingang van 29 april 1999 is aan appellant wederom een uitkering ingevolgde de WAZ toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uit de rapportage van arbeidsdeskundige J.F.N. Snaar van 16 september 2004 blijkt dat appellant in 2004 gedurende enkele uren per week weer als advocaat werkzaam was. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven ook thans nog werkzaam te zijn als advocaat, zij het gedurende minder uren per week dan voor zijn uitval.
In het kader van een zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling is appellant door verzekeringsarts L.P.J.W. Engelen onderzocht. De verzekeringsarts heeft appellants belastbaarheid verwoord in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 april 2004. De arbeidsdeskundige Snaar heeft in genoemde rapportage van
16 september 2004 appellants verlies aan verdiencapaciteit geschat op ruim 73%.
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het Uwv appellants mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80% en de WAZ-uitkering met ingang van 17 november 2004 dienovereenkomstig gewijzigd.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 december 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een afdoende medische en arbeidskundige grondslag berust.
Bij beantwoording van de vraag of de medische aspecten van het bestreden besluit voldoende zijn gemotiveerd, komt grote betekenis toe aan het oordeel van de door de Raad benoemde deskundige Van Eyk, die de medische beoordeling door het Uwv heeft onderschreven. In de vaste rechtspraak van de Raad ligt immers besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de Raad ingeschakelde deskundige in beginsel volgt.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval van genoemd uitgangspunt zou moeten worden afgeweken is de Raad niet gebleken. De Raad overweegt daartoe het volgende.
De Raad stelt vast dat Van Eyk appellant twee maal heeft onderzocht en daarnaast kennis heeft genomen van medische informatie die door appellants behandelaars Mooij en Minkema is verschaft en van de bevindingen van de voor het Uwv werkzame (bezwaar)verzekeringsartsen S. Gommers en Engelen. Voorts heeft Van Eyk ook de medische voorgeschiedenis van appellant en diens uitkeringsverleden in zijn oordeelsvorming betrokken. Van Eyk is in zijn rapportage uitdrukkelijk ingegaan op de andersluidende opvattingen van Mooij en Minkema. Voorts heeft Van Eyk in zijn brief van 13 september 2007 beargumenteerd waarom appellants commentaar geen aanleiding geeft om zijn conclusies te herzien.
De Raad is van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van Van Eyks uitvoerige onderzoek of aan de juistheid van zijn van een uitgebreide motivering voorziene rapportage.
Daarbij heeft de Raad nog in aanmerking genomen dat Van Eyks bevindingen, die betrekking hebben op een moment gelegen enige jaren na appellants uitval in 1998, anders dan appellant heeft betoogd, juist aansluiten bij die van de destijds behandelend psychotherapeut prof. dr. P.B. Bierkens enige jaren na appellants eerste uitval in 1987. Van Eyk heeft in zijn rapport ook op deze parallellen gewezen. Voorts acht de Raad van belang dat Van Eyks conclusie dat er geen sprake is van concentratiestoornissen wordt ondersteund door de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen Engelen en Gommers, die bij hun onderzoek van appellant geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een concentratiestoornis hebben waargenomen.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat het e-mailbericht van behandelend psychotherapeut Mooij van 19 november 2007 en het e-mailbericht van behandelend psychiater Minkema van 21 november 2007 in het geding worden betrokken, ook al zijn deze minder dan tien dagen voor de zitting ingediend. De Raad is evenwel van oordeel dat deze e-mailberichten geen concrete aanknopingspunten bevatten voor twijfel aan het oordeel van Van Eyk en brengen de Raad dan ook niet tot een ander oordeel.
Nu de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts door Van Eyk worden onderschreven en de Raad niet is gebleken dat hun onderzoek anderszins onzorgvuldig of onvolledig zou zijn geweest, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een adequate medische onderbouwing berust.
De Raad wijst er in dat verband nog op dat, anders dan appellant betoogt, de rechtbank niet heeft overwogen dat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de van de behandelend psychiater afkomstige informatie van 13 mei 2004. De rechtbank heeft immers overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts deze informatie heeft meegewogen. Voorts is de Raad van oordeel dat uit de omstandigheid dat in de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts niet de exacte dosering van appellants medicatie is vermeld, niet kan worden afgeleid dat met dit medicijngebruik onvoldoende rekening zou zijn gehouden. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Gommers van 4 november 2004 wordt appellants medicijngebruik immers besproken, terwijl uit deze rapportage ook blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts de brief van de behandelend psychiater van
13 mei 2004 waarin de precieze doseringen zijn vermeld in zijn beschouwingen heeft betrokken.
Ten aanzien van de arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
De Raad is van oordeel dat de belasting in de aan appellant voorgehouden functies zijn belastbaarheid niet overschrijdt en dat dit door het Uwv voldoende inzichtelijk is gemaakt. De Raad verwijst daarbij in het bijzonder naar de rapportages van de arbeidsdeskundige F. van den Berg van 16 november 2004 en 22 maart 2005, waarin de geschiktheid voor de functies nader is toegelicht, ook wat de zogenaamde niet-matchende punten in de FML en de functiebelasting betreft.
Voorts is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de omstandigheid dat appellant geen werkervaring heeft in lichamelijke arbeid er niet aan in de weg staat dat dergelijke arbeid, mits die overigens binnen appellants mogelijkheden ligt, wordt betrokken bij de bepaling van diens resterende verdiencapaciteit.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog dat het Uwv er ten onrechte vanuit gaat dat hij ongeschikt is voor zijn eigen werk als advocaat. Nog daargelaten wat appellant met deze stelling beoogt, wijst de Raad er op dat uit diens vaste rechtspraak volgt dat er sprake is van ongeschiktheid voor de eigen, maatgevende arbeid wanneer betrokkene niet in staat is tot het verrichten van die arbeid in de volle omvang, met alle aan die arbeid verbonden belastende aspecten. Naar appellant ook ter zitting van de Raad heeft aangegeven, is hij weliswaar werkzaam als advocaat, maar in een anders georganiseerde praktijk en gedurende minder uren per dag dan voor zijn uitval in 1998 uit de maatgevende arbeid. Het Uwv is er dan ook terecht van uit gegaan dat appellant ongeschikt is voor zijn maatgevende werkzaamheden van zelfstandig advocaat met een werkweek van 50 uur. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad op dat dit niet betekent dat appellant niet in staat zou zijn om op aangepaste wijze en in een andere omvang het vak van advocaat te beoefenen.
De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit op een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing berust en dat de aangevallen uitspraak dan ook dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2008.