ECLI:NL:CRVB:2008:BC3922
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van WAZ-uitkering door het Uwv
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had op 6 februari 2002 besloten om de WAZ-uitkering van appellant per 1 januari 1999 in te trekken, omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Tevens had het Uwv op 3 februari 2003 een bedrag van € 32.739,-- teruggevorderd, dat onverschuldigd aan appellant was betaald over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 2001.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 januari 2008 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad overweegt dat het Uwv sinds de invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid verplicht is om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, behoudens dringende redenen. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de stelling van appellant dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en zijn uitkering heeft besteed. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
De Raad wijst erop dat de fout van het Uwv, die aanleiding gaf tot de terugvordering, niet kan worden aangemerkt als een dringende reden. De Raad stelt vast dat appellant zijn uitkering te goeder trouw heeft ontvangen, maar dat dit niet betekent dat het Uwv niet gerechtigd is om de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. De Raad concludeert dat er geen schending is van rechtsbeginselen en dat de terugvordering rechtmatig is.