tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 april 2005, 04/24 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 januari 2008
Namens appellante heeft mr. A.H. Noorman, advocaat te Emmen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Volmbroek, advocaat te Emmen en opvolgend gemachtigde.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer.
Appellante was werkzaam als zelfstandig thuiszorgmedewerkster toen zij op 16 augustus 2002 uitviel wegens psychische klachten. In het kader van haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft appellante op 2 juni 2003 het spreekuur bezocht van de aan het Uwv verbonden arts J. Klompmaker. Deze heeft in zijn rapport van dezelfde datum vermeld dat appellante is uitgevallen wegens psychische klachten door familieproblematiek, dat zij sneller moe is en vaker moet rusten. Lichamelijk zwaar werk valt daarom volgens Klompmaker af. Appellante heeft volgens hem behoefte aan structuur en moet niet emotioneel belast worden, de tijdsdruk en verantwoordelijkheid moeten niet te hoog liggen. Rekening houdend met deze beperkingen achtte Klompmaker appellante geschikt voor arbeid voor hele dagen. Klompmaker heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Deze bevat beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren (herinneren, vaste werkwijzen, deadlines en productiepieken), sociaal functioneren (emotionele problemen van anderen hanteren) en dynamische handelingen (frequent zware lasten hanteren). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv een aantal functies geselecteerd die appellante zou kunnen verrichten en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van 7,75% berekend. Bij besluit van 24 juni 2003 heeft het Uwv de aanvraag van een WAZ-uitkering afgewezen, overwegende dat appellante bij het einde van de wettelijke wachttijd, 15 augustus 2003, minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts E.C. Wijnvoord het dossier bestudeerd en in zijn rapport van 14 november 2003 de bevindingen van Klompmaker onderschreven. Bij besluit van 2 december 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen het besluit van 24 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat geen reden bestaat tot twijfel aan de juistheid van de opgestelde FML. De rechtbank gaf voorts aan dat, nu van de zijde van appellante onvoldoende objectief medisch onderbouwde informatie is overgelegd op grond waarvan verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen, en gelet op de rapportages van de verzekeringsgeneeskundigen van het Uwv, het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de besluitvorming door het Uwv niet zorgvuldig is verlopen en dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML is neergelegd. Ter onderbouwing heeft zij in hoger beroep enige nadere stukken ingebracht.
De Raad heeft de psychiater R.P. Soeters benoemd als deskundige voor het verrichten van een onderzoek. In zijn rapport van 6 juli 2007 heeft Soeters de door de Raad gestelde vragen beantwoord. Het Uwv heeft hierop gereageerd middels een rapport van de bezwaarverzekeringsarts N. Visser van 9 augustus 2007. Hierop heeft Soeters gereageerd bij brief van 3 oktober 2007.
De Raad overweegt als volgt.
Soeters heeft in zijn rapport van 6 juli 2007 geconcludeerd dat appellante op de dag van ziekmelding een paniekaanval met de daarbij behorende psychische en fysieke angstequivalenten heeft gehad en dat daarna een toestand is ontstaan, welke diverse aspecten van angststoornissen omvat waardoor het beste gesproken kan worden van een angststoornis niet anderszins omschreven. Naar het oordeel van Soeters dient in de FML ten aanzien van het persoonlijk functioneren te worden toegevoegd dat appellante bij het oplopen van haar belasting, gezien haar angstproblematiek concentratieproblemen zal krijgen en dat er als gevolg van de fysieke angstequivalenten een afname van doelmatig handelen is. Door het met angsten samenhangende beperkte fysieke inspanningsvermogen zijn er ook beperkingen in het handelingstempo. De angstproblematiek leidt ook tot identiteitsverlies. Wat betreft het sociaal functioneren is naar de mening van Soeters sprake van belemmeringen door met name de sociaal fobische componenten van de angstproblematiek, dit betreft situaties in winkels, het verkeer en groepen mensen. Ook ziet Soeters beperkingen ten aanzien van dynamische handelingen samenhangend met de fysieke angstequivalenten. Soeters concludeerde dat appellante op 15 augustus 2003 op grond van haar alles overheersende angstproblematiek met zowel psychische als fysieke aspecten niet in staat moest worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen.
Visser heeft in haar rapport van 9 augustus 2007 aangegeven dat er onvoldoende redenen zijn om de conclusie van Soeters te volgen dat er op 15 augustus 2003 meer beperkingen moeten worden aangenomen. Visser heeft er met name op gewezen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de factoren die angstklachten bij appellante uitlokken rond die datum tot extra beperkingen hebben geleid. In dit verband heeft Visser aangevoerd dat blijkens de activiteiten van appellante, zoals het bezoeken van haar geloofsgemeenschap en bezoeken aan huisarts, fysiotherapeut, psycholoog en medische fitness, zij in staat was over straat te gaan en in groepen mensen te verkeren.
In reactie hierop heeft Soeters in zijn brief van 3 oktober 2007 gesteld dat de door Visser genoemde uitlokkende factoren een rol spelen, mocht er sprake zijn van een fobie. De angsten van appellante beslaan echter een veel breder terrein, zodat naar de overtuiging van Soeters het opvoeren van de belasting zal leiden tot een toename van angstklachten met psychische en fysieke componenten.
In vaste jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van de deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus, de bezwaarverzekeringsarts Visser, blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest.
De Raad merkt in dit verband op dat het oordeel van Soeters dat ten tijde van de datum in geding sprake was van een brede angstproblematiek die in relatie stond tot het opvoeren van de belasting op appellante, ook steun vindt in informatie vanuit de behandelend sector. Zo beschrijft de psycholoog C.E. Tak, bij wie appellante van 28 januari tot en met 20 oktober 2003 in behandeling was, in haar brief van 5 oktober 2004 dat appellante jarenlang haar grenzen heeft overschreden, hetgeen heeft geleid tot fysieke en psychische uitputting. Volgens Tak was er op het moment van afsluiting van de behandeling sprake van enige verbetering, maar was het evenwicht nog wankel. Bij een toenemende druk was appellante snel geneigd terug te vallen. Een vergelijkbaar beeld komt naar voren uit de brief van de fysiotherapeut R.J. de Blois van 19 september 2004, bij wie appellante van januari 2003 tot maart 2004 in behandeling was. Hij beschrijft dat appellante met psychische en somatische klachten naar hem werd verwezen, waarbij de fysieke uitingen van de klachten bestonden uit forse nek-, schouder- en hoofdpijnklachten. Volgens De Blois nam naar mate het jaar vorderde de angst tot bewegen zichtbaar af en ging appellante ook thuis meer ondernemen, maar was zij nog lang niet op maatschappelijk participatieniveau. In dit verband wees De Blois op een poging van appellante tot arbeidsre-integratie in de lichte zorg in november 2003 die appellante na enkele dagen moest staken omdat haar belastbaarheid significant was afgenomen. De Raad merkt verder op dat, voor zover de bezwaarverzekeringsarts heeft gewezen op door appellante ondernomen activiteiten, het bezoeken van behandelaars niet wijst op het bestaan van minder psychische beperkingen dan door Soeters is aangenomen. Het dagverhaal van appellante zoals dat is beschreven in het rapport van Klompmaker, acht de Raad ten slotte niet in strijd met de door Soeters getrokken conclusies.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag en derhalve moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook de aangevallen uitspraak kan niet blijven gehandhaafd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.