[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 november 2006, 05/1061 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast (hierna: College),
Datum uitspraak: 15 januari 2008
Namens appellanten heeft mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. D.J. van der Bij, kantoorgenoot van mr. Buys. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Scholtens en mr. G.H. Poort-van Drempt, werkzaam bij de gemeente Grootegast.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 7 september 1999 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een bij het College gerezen vermoeden dat appellanten in auto’s handelen heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen in opdracht van het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), zijn appellanten verhoord en hebben diverse getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 21 december 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 december 2004 de bijstand van appellanten met ingang van 9 oktober 2001 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 9 oktober 2001 tot 1 december 2004 tot een bedrag van € 32.071,42 van appellanten terug te vorderen.
De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten, zonder daarvan aan het College melding te maken, in auto’s hebben gehandeld en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 9 oktober 2001 tot en met 22 december 2004.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellanten gedurende de gehele in geding zijnde periode in auto’s hebben gehandeld. De Raad acht daarbij met name van betekenis dat uit de bij de RDW ingewonnen informatie blijkt dat ten tijde hier van belang in totaal 59 kentekens op naam van appellanten hebben gestaan, doorgaans gedurende een korte periode. Voorts hebben een viertal als getuigen gehoorde garagehouders verklaard dat appellanten voor hen auto’s hebben gekocht. Uit die verklaringen blijkt verder, en appellant heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd, dat het voorkwam dat appellanten voor deze garagehouders auto’s aankochten zonder dat het kenteken van betreffende auto op naam van een van appellanten werd geregistreerd.
De door appellanten verrichte activiteiten moeten worden beschouwd als op geld waardeerbare werkzaamheden waarmee normaliter inkomsten kunnen worden gegenereerd. Daaraan staat niet in de weg dat appellanten de vergoeding die de garagehouders hen voor hun diensten betaalden, beschouwden als een onkostenvergoeding. Het moet appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hun activiteiten van invloed konden zijn op (de omvang van) het recht op bijstand. Door daarvan aan het College geen mededeling te doen, hebben appellanten het College de mogelijkheid ontnomen dit te onderzoeken. De Raad onderschrijft dan ook - evenals de rechtbank - het standpunt van het College dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad verwerpt de stelling van appellanten dat de schending van de inlichtingenverplichting hen niet kan worden verweten omdat zij van het College toestemming hadden verkregen om ervaring in de autohandel op te doen en zij er daarom vanuit mochten gaan dat zij van hun activiteiten aan het College geen melding hoefden te maken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gelet op de aard, de lange duur en de uit de gedingstukken blijkende omvang van de door appellanten verrichte activiteiten niet gesproken kan worden van activiteiten die op één lijn met een onbetaalde werkstage zijn te stellen. Voorts blijkt uit de stukken niet dat het College de beweerdelijke toestemming heeft gegeven.
De Raad is van oordeel dat als gevolg van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of en, zo ja, in welke mate appellanten gedurende de in geding zijnde periode verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Hiertoe overweegt de Raad dat appellanten geen deugdelijke boekhouding of anderszins een administratie van hun activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten hebben bijgehouden, zodat de omvang van die activiteiten en de hoogte van de inkomsten niet met zekerheid kunnen worden bepaald. Appellanten hebben hun stelling dat zij recht hebben op (aanvullende) bijstand niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 9 oktober 2001 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Als gevolg van de intrekking is aan appellanten over de periode van 9 oktober 2001 tot en met 30 november 2004 ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van de over die periode verleende bijstand van appellanten terug te vorderen.
Met betrekking tot de hantering van de bevoegdheid tot terugvordering heeft de gemeenteraad van Grootegast in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand regels gesteld. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN AZ8022) is de Raad van oordeel dat deze artikelleden verbindende kracht missen. Dit neemt evenwel niet weg dat het gestelde in deze artikelleden, dat erop neerkomt dat van terugvordering wordt afgezien beneden een door het College vast te stellen bedrag (dat is bepaald op € 115,--) en dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, als beleid van het College kan worden aangemerkt. De Raad stelt vervolgens vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken. De door appellanten gestelde slechte financiële situatie waarin zij verkeren kunnen naar het oordeel van de Raad niet als dringende reden of bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. De Raad wijst er daarbij op dat de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2008.