ECLI:NL:CRVB:2008:BC3519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5070 WWB, 06/5071 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op bijstandsuitkering en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op bijstandsuitkering van appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 januari 2008 uitspraak gedaan. De zaak betreft de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, die verzwegen hebben dat zij inkomsten uit arbeid hebben genoten. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage had eerder besloten tot herziening van de bijstand over de periode van 11 mei 2004 tot en met 31 maart 2005, en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in strijd met hun verplichtingen hebben gehandeld door hun werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten niet te melden. De Raad oordeelt dat het College terecht heeft aangenomen dat appellanten vanaf juni 2004 op geld waardeerbare arbeid hebben verricht en dat de herziening van de bijstand terecht heeft plaatsgevonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/5070 WWB
06/5071 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], appellant, en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juli 2006, 05/8617 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T. Scholtus, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007. Namens appellanten is verschenen mr. Scholtus. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellanten is met ingang van 11 mei 2004 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden, met dien verstande dat de bijstand tot 11 juni 2004 niet tot uitbetaling is gekomen in verband met een aan appellanten opgelegde maatregel, bestaande in een verlaging van de bijstand van 100% gedurende een maand.
Naar aanleiding van een ingekomen tip dat appellant in de avonduren als afwashulp werkte in een restaurant te [vestigingsplaats], is een bijzonder onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft appellant ten overstaan van twee ambtenaren op 4 april 2005 een verklaring afgelegd. Volgens die verklaring was appellant vanaf de zomer van 2004 wekelijks op zaterdag- en zondagvonden en op twee à drie doordeweekse avonden gedurende vier uren per avond werkzaam als afwashulp in eetcafé [naam eetcafé] te [vestigingsplaats]. Appellant zou daarmee € 5,-- per uur hebben verdiend.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek is het College bij besluit van 16 juni 2005 overgegaan tot herziening van de bijstand over de periode van 11 mei 2004 tot en met 31 maart 2005 en tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.897,22.
Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft hierbij het standpunt ingenomen dat appellant aan zijn verklaring gehouden dient te worden, zodat moet worden aangenomen dat appellant vanaf de aanvang van de bijstandsverlening gedurende gemiddeld 18 uur per week op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daarmee het wettelijk minimum uurloon zou hebben kunnen verdienen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken blijkt dat het College, rekening houdend met de hiervoor genoemde maatregel tot verlaging van de bijstand over de periode van 11 mei 2004 tot 11 juni 2004, de herziening feitelijk heeft geëffectueerd met ingang van de maand juni 2004. De periode waarover daadwerkelijk kosten van bijstand zijn teruggevorderd vangt aan op
11 juni 2004.
De Raad stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant gedurende de periode waarin appellanten bijstand ontvingen werkzaam is geweest in eetcafé [naam eetcafé] te [vestigingsplaats] (hierna: café), en dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting hebben verzuimd van die werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten mededeling te doen aan het College. Wel in geschil zijn de door het College aangehouden datum waarop appellant met de werkzaamheden is begonnen, de aard en de omvang van die werkzaamheden en de hoogte van het in aanmerking te nemen loon.
Onder overlegging van loonstroken betrekking hebbende op de periode vanaf 1 januari 2005 - waarop als datum van indiensttreding 1 januari 2005 is vermeld - heeft appellant aangevoerd dat hij pas op die datum met zijn werkzaamheden is begonnen. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellant daarin niet, gelet op de verklaring van appellant zoals afgelegd op 4 april 2005. Daaruit blijkt dat appellant eerst heeft meegedeeld dat hij in de zomer van 2004 is begonnen met zijn werkzaamheden. Bij enig doorvragen heeft hij vervolgens geantwoord dat kan kloppen dat hij ten tijde van zijn aanvraag om bijstand al werkzaam was. De Raad neemt verder in aanmerking dat appellant tijdens de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting heeft verklaard dat hij in mei 2004 geen uitkering had, dat hij toen geld heeft kunnen lenen van de eigenaar van het café en dat hij om de eigenaar terug te betalen voor hem is gaan opruimen en schoonmaken. Voorts heeft appellant ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij in de zomer van 2004 als klant in het café kwam en dan ook wel hielp met het opruimen van glazen. Ten slotte neemt de Raad in aanmerking dat de eigenaar van het café aan het College geen (loon)informatie heeft willen verstrekken betreffende werkzaamheden van appellant in zijn café in de periode tot 1 januari 2005 en dat, naar op basis van de tekst van die loonstroken mag worden aangenomen, de uiteindelijk over de periode vanaf 1 januari 2005 overgelegde loonstroken wat betreft de eerste drie maanden van 2005 achteraf zijn opgemaakt.
Vaststaat dat appellant vanaf 1 januari 2005 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en daarvoor ook is beloond. Appellant heeft aangevoerd dat hij tot die datum hooguit activiteiten in het café heeft verricht die moeten worden beschouwd als vriendendienst. Onder verwijzing naar het hetgeen hiervoor is overwogen over de verklaringen van appellant inzake de start van zijn werkzaamheden, is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat ook vanaf juni 2004 sprake is geweest van reguliere werkzaamheden, behorende bij de uitoefening van een cafébedrijf. Daarbij betrekt de Raad dat appellant, zoals hij stelt, met deze werkzaamheden bijdroeg aan de aflossing van zijn schuld aan de eigenaar van het café. De werkzaamheden moeten dan ook al vanaf juni 2004 als op geld waardeerbaar worden aangemerkt.
Van de kant van appellant is nog aangevoerd dat hij niet aan zijn op 4 april 2005 afgelegde verklaring mag worden gehouden vanwege zijn beperkte intellectuele vermogens. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was ten overstaan van de onderzoeksambtenaren te verklaren over zijn feitelijke activiteiten in het café. Die verklaring is voldoende gedetailleerd en nadien is ook looninformatie over die activiteiten beschikbaar gekomen. Er is dan ook geen aanleiding appellant niet aan zijn verklaring te houden.
De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting van appellanten heeft derhalve tot gevolg gehad dat aan hen over de hier in aanmerking te nemen periode tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over deze periode te herzien.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken op de wijze als is geschied. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Over de periode juni 2004 tot januari 2005 ontbreekt looninformatie. Appellant heeft verklaard dat hij met zijn werkzaamheden toen ongeveer € 5,-- per uur verdiende.
De Raad acht dat geen reële beloning voor de verrichte arbeid. Gelet daarop is de Raad van oordeel dat het College er bij de herziening van de bijstand over de periode tot 1 januari 2005 terecht vanuit is gegaan dat appellant het wettelijk minimumloon had kunnen bedingen, naar rato van het door hem genoemde aantal gewerkte uren, te weten: gemiddeld 18 uur per week.
Over de periode vanaf 1 januari 2005 zijn, zoals gezegd, loonstroken voorhanden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College terecht het standpunt heeft ingenomen dat de omvang van de daaruit blijkende arbeidsuren niet overeenstemt met de eerder door appellant tegenover de onderzoeksambtenaren afgelegde verklaring. Bovendien heeft appellant ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij in het begin van 2005 ongeveer € 150,-- tot € 200,-- per week contant verdiende. Ook voor de periode vanaf 1 januari 2005 mocht het College, bij gebreke van deugdelijke andersluidende gegevens, derhalve uitgaan van het wettelijk minimumloon naar rato van 18 uren per week.
Uit het voorgaande volgt dat de in geding zijnde herziening van de bijstand stand kan houden.
Het College was derhalve tevens bevoegd tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Het College heeft in overeenstemming met zijn, door de Raad in zijn uitspraak van 12 juni 2007 (LJN BA7221) niet onredelijk geachte, beleid besloten tot volledige terugvordering. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R.E. Lysen.
RB