tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 september 2006, 06/1303 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2008.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Appellante is verschenen met bijstand van mr. J.W.M. Soentjens, advocaat te Arnhem. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante is met ingang van 1 april 2005 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het Uwv appellantes uitkering bij wijze van maatregel gekort met 20% gedurende 16 weken, omdat zij in de periode van 2 mei 2005 tot en met 5 juni 2005 niet tenminste gemiddeld één concrete sollicitatieactiviteit per week heeft verricht. Bij besluit van 24 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard en haar uitkering gedurende 16 weken met 10% gekort. Het Uwv heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, waarin is bepaald dat een werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder ten eerste, niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 27, vierde lid, van de WW wordt een maatregel als bedoeld in het derde lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 27, zesde lid, van de WW kan het Uwv besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Artikel 27, achtste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv nadere regels stelt met betrekking tot het derde en het vierde lid. De regels zoals bedoeld in artikel 27, achtste lid, van de WW zijn nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit Uwv, waarin regels zijn gesteld met betrekking tot de hoogte en de duur van de maatregel. Het op grond van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW door het Uwv geformuleerde beleid houdt sedert 1 augustus 2005 in, dat van de werknemer die op grond van de WW de plicht heeft om te solliciteren wordt verlangd dat hij gemiddeld één sollicitatieactiviteit per week verricht.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de desbetreffende periode haar sollicitatieplicht niet is nagekomen. Haar grieven hebben de strekking dat haar ten onrechte een maatregel is opgelegd omdat iedere verwijtbaarheid ontbreekt. Zij had, door bemiddeling van Start uitzendbureau, op 21 april 2005 gesolliciteerd naar een baan bij de politieregio Gelderland-Zuid. Haar was, zoals door het Uwv niet is bestreden, op 22 april 2005 toegezegd dat zij die baan zou krijgen. Er moest alleen nog een antecedenten-onderzoek plaats vinden. Appellante verwachtte in de week van 20 juni 2005 te kunnen beginnen. Naar tussen partijen voorts onbetwist vaststaat is plotseling, geheel los van dat onderzoek, de baan naar een interne kandidaat gegaan. Dit kreeg appellante op 16 juni 2005 te horen. Het niet solliciteren is naar de mening van appellante verontschuldigbaar omdat zij er vanaf 21 april 2005 van mocht uitgaan dat zij aangenomen zou worden. Later is dit alsnog gebeurd.
4.2. Deze grieven slagen niet. Terecht is de rechtbank van oordeel dat appellante, bezien vanuit het oogpunt van de WW, al of niet bij een uitzendbureau naar opvularbeid had kunnen en moeten solliciteren, ook al was haar door politieregio Gelderland-Zuid meegedeeld dat zij, als het resultaat van het antecedentenonderzoek niet negatief voor haar zou zijn, de baan zou krijgen. Vaststond immers dat dit onderzoek minstens enkele weken zou duren terwijl intussen haar werkloosheid zou voortduren. Dat appellante voor 21 april 2005 wel aan haar sollicitatieplicht heeft voldaan, ontsloeg haar niet van die verplichting na die datum.
4.3. Gezien hetgeen in 4.2. is overwogen moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.