ECLI:NL:CRVB:2008:BC3280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1463 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die na een ziekmelding door zijn werkgever op staande voet is ontslagen. Appellant was sinds 6 juni 2005 als chauffeur/belader werkzaam bij een werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Na een ziekmelding op 3 november 2005 werd appellant op 7 november 2005 door de verzuimcoördinator aangetroffen terwijl hij aan het klussen was in zijn nieuwe huis. Dit leidde tot zijn ontslag op staande voet op 10 november 2005. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 15 maart 2006. Het Uwv weigerde de WW-uitkering op basis van het argument dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat appellant verwijtbaar had gehandeld door zich niet hersteld te melden en niet tijdig contact op te nemen met zijn werkgever na het incident. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant terecht als verwijtbaar werkloos werd beschouwd. De Raad vond geen redenen om af te wijken van de beslissing van het Uwv om de uitkering te weigeren, en concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

07/1463 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 15 februari 2007, 06/2008 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ch.W.A. van Dam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.F. de Roy van Zuidewijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was sinds 6 juni 2005 als chauffeur/belader werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van één jaar bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Op 3 november 2005 heeft appellant zich ziek gemeld voor zijn werk. Op 7 november 2005 is appellant door de verzuimcoördinator klussend aangetroffen in zijn nieuwe huis. De werkgever heeft appellant bij brief van 7 november 2005 op non-actief gesteld. Op 10 november 2005 heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen. Appellant heeft zich tegen dit ontslag op staande voet verweerd. Bij beschikking van 14 maart 2006 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst van appellant met de werkgever per 15 maart 2006 ontbonden. Appellant heeft een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
3. Bij besluit van 5 mei 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant kon weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
4. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft het Uwv het tegen het besluit van 5 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsovereenkomst van appellant is ontbonden vanwege de vertrouwensbreuk die is ontstaan doordat appellant op 7 november 2005 door de verzuimcoördinator klussend is aangetroffen in zijn nieuwe huis, terwijl hij op dat moment als ziek geregistreerd stond. Dat heeft bij de werkgever het beeld opgeroepen dat appellant bewust onder de vlag van ziekte aan het klussen was. Dat de werkgever het ontslag op staande voet niet heeft doorgezet, wil naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst appellant in het kader van de WW niet valt toe te rekenen. De rechtbank acht voorts niet geloofwaardig dat appellant dacht dat hij op 7 november 2005 vrij had genomen. Appellant had in verband met zijn trouwdag op 8 november 2005 al maanden daarvoor vrij genomen op die dag en een aantal dagen daarna, derhalve niet op 7 november 2005. Appellant stond op 7 november 2005 bovendien ingeroosterd en heeft dit niet gecorrigeerd toen het rooster beschikbaar kwam. Uit het feit dat appellant dacht dat hij vrij was, blijkt dat hij niet meer arbeidsongeschikt was. Appellant heeft zich evenwel niet hersteld gemeld, zodat de gevolgen van het feit dat appellant dit zou zijn vergeten voor zijn rekening dienen te komen. Appellant heeft eerst na de brief van de werkgever waarin hij op non-actief werd gesteld contact opgenomen, hetgeen hem valt te verwijten. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen enkele aanleiding voor het vermoeden dat de arbeidsovereenkomst zou zijn beëindigd indien dit incident niet had plaatsgevonden. Appellant is terecht verwijtbaar werkloos geacht. Ten slotte is niet gebleken van verminderde verwijtbaarheid.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij werkloos is geworden. Appellant had niet al maanden geleden vrij gepland op 8 november 2005 aangezien hij zijn echtgenote eerst zes weken voor de trouwdatum heeft leren kennen. Wel had appellant reeds vrijgenomen van 9 tot en met
11 november 2005. Dat achteraf bleek dat appellant niet vrij was op 7 november 2005 berust op een misverstand aan zijn kant. Appellant heeft gesteld op 7 novembrt 2005 nog contact te hebben opgenomen met zijn leidinggevende, maar die bleek niet aanwezig te zijn. Ook op 8 november 2005 en 9 november 2005 heeft hij contact gehad met zijn afdeling. De brief over de op non-actiefstelling heeft appellant op de dag van zijn huwelijk ontvangen. Voorts heeft appellant gesteld dat de kantonrechter ter zitting heeft laten blijken niet te kunnen instemmen met de opstelling van de werkgever en weigerde het ontslag op staande voet te sauveren. De arbeidsovereenkomst is uiteindelijk op neutrale gronden ontbonden met doorbetaling van loon tot 15 maart 2006.
7. De Raad overweegt, oordelend over de aangevallen uitspraak, als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder ‘verwijtbaar gedragen’ moet blijkens de rechtspraak van de Raad worden verstaan ‘verwijtbaar jegens de werkgever’. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien een werknemer de hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a opgelegde verplichting niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
7.2. Vast staat dat appellant zich op 3 november 2005 ziek heeft gemeld en dat hij zich op 7 november 2005, toen hij klussend in de woning is aangetroffen, bij de werkgever niet hersteld had gemeld. Voorts blijkt uit het dossier dat appellant voor deze datum geen vrij had gevraagd. Tegenover de verzuimcoördinator, maar ook later tegenover zijn leidinggevende, heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd over zijn afwezigheid op het werk op 7 november 2005. Niet is gebleken dat appellant contact heeft gezocht met zijn werkgever nadat hij is bezocht door de verzuimcoördinator. Appellant heeft dit eerst gedaan nadat hij de brief ter zake van de op non-actiefstelling van de werkgever heeft ontvangen. De Raad is van oordeel dat het appellant valt te verwijten dat hij zich niet conform de regels van de werkgever hersteld heeft gemeld en na het bezoek van de verzuimcoördinator niet zo spoedig mogelijk contact met de werkgever heeft opgenomen. Daardoor heeft appellant verwijtbaar gehandeld jegens de werkgever en heeft hij zich in de situatie geplaatst die de werkgever heeft doen besluiten tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst.
7.3. Met betrekking tot de vraag of de beëindiging van de dienstbetrekking voor appellant voorzienbaar was acht de Raad van belang dat de werkgever, naar appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard, in de periode waarin het incident met hem speelde een stringent ontslagbeleid voerde, aangezien het een minder drukke periode was met voldoende personeel. Appellant heeft met zijn gedrag dan ook een groot risico genomen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijs heeft kunnen voorzien dat zijn gedrag tot beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden. Appellant is dan ook verwijtbaar werkloos geworden, zodat het Uwv terecht de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.
7.4. Voorts is de Raad niet gebleken van redenen op grond waarvan het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. In hetgeen appellant als zijn persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd heeft de Raad evenmin voldoende aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat in zijn geval sprake is van dringende reden op grond waarvan van het opleggen van een maatregel zou moeten worden afgezien.
7.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW