ECLI:NL:CRVB:2008:BC3277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5037 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning vervolguitkering op basis van overgangsrecht Werkloosheidswet na eervol ontslag uit militaire dienst

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, die eervol ontslag heeft gekregen uit de militaire dienst, recht heeft op een vervolguitkering op basis van het overgangsrecht van de Werkloosheidswet (WW). Appellant was van 20 maart 1995 tot 18 augustus 2003 aangesteld bij de Koninklijke Luchtmacht. Na het niet verlengen van zijn aanstelling heeft hij op 25 augustus 2003 een WW-uitkering aangevraagd, die hem met terugwerkende kracht is toegekend. Echter, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant later medegedeeld dat hij geen recht heeft op een vervolguitkering, omdat hij niet onder het overgangsrecht valt. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep volhard in zijn stelling dat hij recht heeft op een vervolguitkering, omdat zijn ontslag vóór 11 augustus 2003 heeft plaatsgevonden. Hij stelt dat de uitleg van het Uwv leidt tot ongerechtvaardigd onderscheid tussen verschillende groepen werknemers. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen van de WW en de rechtspraak. De Raad concludeert dat er geen sprake is van opzegging van de dienstbetrekking, maar van het van rechtswege aflopen van de aanstelling. Hierdoor valt appellant niet onder het overgangsrecht.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt. De stelling van appellant dat hem een toezegging is gedaan door een medewerker van het Uwv wordt niet onderbouwd en kan daarom niet slagen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/5037 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 juli 2006, 05/1575 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is met ingang van 20 maart 1995 voor bepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Luchtmacht. Deze aanstelling is laatstelijk met ingang van 18 augustus 1999 verlengd tot 18 augustus 2003. Bij brief van 1 mei 2003 heeft de staatssecretaris van Defensie appellant medegedeeld dat de aanstelling voor bepaalde tijd niet zal worden verlengd en appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder b, van het Algemeen militair ambtenarenreglement met ingang van die datum eervol ontslag verleend uit de militaire dienst.
2.2. Op 25 augustus 2003 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 31 oktober 2003 heeft het Uwv appellant een loongerelateerde WW-uitkering toegekend met ingang van 18 augustus 2003. Daarbij heeft het Uwv appellant erop gewezen dat het in de bedoeling van de regering ligt om de voorheen bestaande vervolguitkering met terugwerkende kracht met ingang van 11 augustus 2003 af te schaffen en dat hij in dat geval geen vervolguitkering krijgt.
2.3. Appellant heeft bij schrijven van 25 mei 2004 aanspraak gemaakt op een vervolguitkering, stellende dat hij onder de getroffen overgangsregeling valt, omdat de ontslagbrief hem vóór 11 augustus 2003 is uitgereikt. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv appellant bij besluit van 17 november 2004 het recht op een vervolguitkering ontzegd. Bij beslissing op bezwaar van 26 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 17 november 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellant niet onder het in artikel 130h van de WW opgenomen overgangsrecht valt, omdat in zijn situatie geen sprake is geweest van opzegging van de dienstbetrekking, maar van het van rechtswege aflopen van een aanstelling voor bepaalde tijd per 18 augustus 2003.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was in dit geval geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW en maakte het feit dat aan appellant bij brief van 1 mei 2003 eervol ontslag is verleend met ingang van 18 augustus 2003 dat niet anders. Van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen als door appellant gesteld was de rechtbank niet gebleken, noch van een door een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant gedane expliciete en ongeclausuleerde toezegging, dat hij in aanmerking zou komen voor een vervolguitkering.
4. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift volhard in zijn stelling dat hij op grond van het overgangsrecht in aanmerking komt voor een vervolguitkering, nu opzegging van zijn aanstelling heeft plaatsgevonden vóór 11 augustus 2003. Appellant meent verder dat de door het Uwv gevolgde uitleg van de overgangsbepaling leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen met een arbeidsovereenkomst of een aanstelling voor bepaalde tijd en personen met een arbeidsovereenkomst of een aanstelling voor onbepaalde tijd en tussen mannen en vrouwen. Appellant heeft tevens zijn beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd.
5. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Bij wet van 19 december 2003 tot wijziging van de WW (Stb. 2003, 546) is de vervolguitkering afgeschaft. Voor werknemers die op of na 11 augustus 2003 werkloos zijn geworden heeft de wet onmiddellijke werking; voor de in artikel 130h van de WW omschreven categorie werknemers is het recht op vervolguitkering van toepassing gebleven.
5.2. Artikel 130h, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, luidt als volgt: Hoofdstuk IIA, Afdeling III, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546), blijft van toepassing op een recht op uitkering:
a. waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003;
b. ontstaan als gevolg van eindiging van de dienstbetrekking door opzegging, indien de aanzegging van de opzegging heeft plaatsgevonden voor de in onderdeel a genoemde datum.
In artikel 130h, vierde lid, van de WW is bepaald dat met opzegging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt gelijkgesteld, ontslag als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of een overeenkomstige bepaling van een soortgelijke regeling.
5.3. Uit rechtspraak van de Raad (CRvB 13 september 2006, LJN AZ1176, USZ 2006/332, RSV 2007/7) blijkt dat onder ‘aanzegging van de opzegging’ als bedoeld in artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW moet worden verstaan de rechtshandeling waarbij de werkgever de arbeidsovereenkomst met de werknemer opzegt. Aldus beschouwd is, zo heeft appellant ter zitting van de Raad erkend, in zijn geval geen sprake geweest van opzegging. Appellant heeft voorts niet weersproken dat evenmin sprake is geweest van ontslag als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of een overeenkomstige bepaling van een soortgelijke regeling. Appellant acht de hieruit voortvloeiende gevolgtrekking, dat hem geen vervolguitkering toekomt, evenwel strijdig met het verbod van het maken van ongerechtvaardigd onderscheid tussen vrouwen en mannen en tussen personen met een arbeidsovereenkomst of aanstelling voor bepaalde tijd en personen met een arbeidsovereenkomst of aanstelling voor onbepaalde tijd. Appellant heeft die stelling echter in het geheel niet onderbouwd. Onder deze omstandigheden kan deze stelling van appellant niet slagen.
5.4. Ook de stelling van appellant dat een door hem met name genoemde medewerkster van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem de toezegging heeft gedaan dat hij in aanmerking zou komen voor een vervolguitkering kan niet slagen. Het Uwv heeft de genoemde medewerkster niet kunnen traceren en appellant heeft zijn stelling onvoldoende onderbouwd, zodat de inhoud van de beweerdelijk gedane toezegging niet is komen vast te staan.
6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW
181