ECLI:NL:CRVB:2008:BC3276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2362 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en de gevolgen van een nietige proeftijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaarde en het besluit van het Uwv tot weigering van de WW-uitkering vernietigde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 januari 2008 uitspraak gedaan. Appellant was werkzaam als werktuigbouwkundig onderhoudsmonteur en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een proeftijd van één maand. Er was echter een mondelinge overeenkomst om de proeftijd met twee maanden te verlengen. De werkgever beëindigde de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2003, waarna appellant een aanvraag voor een WW-uitkering indiende. Het Uwv weigerde deze uitkering, stellende dat de proeftijd nietig was en dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden omdat hij niet tegen zijn ontslag had geprotesteerd.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom de WW-uitkering was geweigerd en dat het besluit vernietigd moest worden. De rechtbank concludeerde dat het Uwv niet was ingegaan op de argumenten van appellant en dat appellant niet verwijtbaar werkloos was geworden. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad bevestigde dat de proeftijd als nietig moest worden beschouwd en dat appellant door zijn passiviteit verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had geweigerd en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, maar met verbetering van gronden.

Uitspraak

07/2362 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 maart 2007, 06/2008 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Namens appellant is verschenen mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is met ingang van 1 november 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van 12 maanden, met een proeftijd van een maand, in dienst getreden als werktuigbouwkundig onderhoudsmonteur bij [werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Appellant en zijn werkgever zijn mondeling overeengekomen dat de proeftijd met twee maanden werd verlengd. Bij brief van 31 januari 2003 heeft de werkgever aan appellant medegedeeld dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2003 werd beëindigd.
2.2. Vervolgens heeft appellant op 10 februari 2003 bij het Uwv een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend. Nadat de aanvraag aanvankelijk buiten behandeling was gesteld, heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2006 aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van 3 februari 2003 geen WW-uitkering kan krijgen. Daartoe is gesteld dat de afgesproken proeftijd van drie maanden nietig is en dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij niet tegen zijn ontslag heeft geprotesteerd, maar akkoord is gegaan met de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 7 augustus 2006 heeft het Uwv het besluit tot weigering van de WW-uitkering gehandhaafd op de grond dat appellant zich zodanig had dienen te gedragen dat hij door zijn doen en nalaten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Aan de vernietiging van het bestreden besluit heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel, omdat het Uwv niet is ingegaan op de door appellant in bezwaar aangevoerde argumenten, waarvan niet bij voorbaat kan worden gezegd dat deze geen doel treffen. Voorts heeft de rechtbank geconcludeerd dat het feit dat appellant bij voorbaat om welke reden dan ook in zijn ontslag heeft berust, waardoor (al dan niet eerder dan nodig) een einde is gekomen aan zijn dienstverband, appellant valt aan te rekenen en dat hij hiermee zijn loonaanspraken heeft prijsgegeven. Door zijn doen en laten heeft appellant volgens de rechtbank het Algemeen Werkloosheidsfonds benadeeld als bedoeld in artikel 24, vijfde (lees: zesde) lid, van de WW. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het besluit waarbij de WW-uitkering per 3 februari 2003 is geweigerd, in stand kan blijven.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het Uwv hem genoegzaam had dienen te informeren over het door hem kennelijk geaccepteerde ontslag, waarbij een nietige proeftijd aan de orde was en dat het Uwv, door zo verlaat op zijn aanvraag te beslissen, hem de mogelijkheden heeft ontnomen om destijds op goede gronden rechtsmaatregelen tegen zijn werkgever te ondernemen.
5.1. Ter beoordeling staat thans de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe als volgt.
5.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft eveneens terecht bezien of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5.3. Gezien het ter zitting van de rechtbank door het Uwv ingenomen standpunt dat de grondslag van het bestreden besluit niet, zoals uit de bewoordingen daarvan blijkt, artikel 24, zesde lid, van de WW is, maar artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, is in dit verband niet de door de rechtbank beantwoorde vraag aan de orde, of appellant artikel 24, zesde lid, van de WW heeft geschonden, maar of appellant het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW op zich van toepassing heeft doen worden en of het Uwv in verband daarmee de WW-uitkering van appellant terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussen appellant en zijn werkgever overeen-gekomen proeftijd van in totaal drie maanden als nietig dient te worden beschouwd. Nu appellant in de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst tijdens deze ongeldige proeftijd heeft berust door jegens zijn werkgever geen actie te ondernemen, is de Raad met het Uwv van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en de onder 5.3. genoemde bepalingen op zich van toepassing heeft doen worden. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad dat voor het Uwv geen rechtsplicht kan worden aangenomen om appellant informatie te verstrekken met betrekking tot zijn arbeidsrechtelijke positie en dat het niet of niet tijdig ondernemen van rechtsmaatregelen jegens zijn werkgever voor risico van appellant dient te blijven. Mitsdien kunnen de aangevoerde grieven van appellant niet slagen. De Raad ziet evenmin grond voor het oordeel dat het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW de WW-uitkering van appellant blijvend geheel heeft geweigerd. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5.5. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW