06/3124 AW + 07/2635 AW + 07/3284 AW
op de hoger beroepen van:
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 21 april 2006, 05/3055 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 9 maart 2007, 06/3928 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: college)
Datum uitspraak: 17 januari 2008
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend, waarop appellante schriftelijk heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2007. Appellante is niet verschenen, maar heeft nog een schriftelijke reactie toegezonden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.J. Visser, werkzaam als juridisch adviseur bij Vijverberg Juristen te Zoetermeer.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is tot 1 augustus 2002 werkzaam geweest bij de gemeente Utrecht. Met ingang van 22 april 1998 is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidson-geschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, welk percentage met ingang van 28 oktober 1999 is gesteld op 80 tot 100. Een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (hierna: Uwv) om de uitkering met ingang van 15 april 2002 te verlagen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% is door het Uwv niet gehand-haafd. Bij besluit van 29 januari 2004 is appellante ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht op en na 15 april 2002.
1.2. In verband met de verlaging van haar WAO-uitkering per 15 april 2002 en haar ontslag met ingang van 1 augustus 2002 zijn volgens het college aan appellante suppletie-uitkeringen toegekend op grond van de toepasselijke rechtspositieregeling. Bij besluit van 25 februari 2004 is de toekenning van suppletie-uitkering alsnog per 15 april 2002 ingetrokken, op de grond dat in de betrokken rechtspositieregeling is bepaald dat de suppletie niet tot uitbetaling komt, indien de betrokkene een WAO-uitkering ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd door het college bij besluit van 6 september 2005 (hierna: besluit 1).
1.3. Voorts is in april 2004 een bedrag van € 6.463,04 van appellante teruggevorderd, zijnde het bedrag aan teveel betaalde suppletie-uitkering over de periode van 15 april 2002 tot en met 30 november 2002 dat niet is verrekend met de alsnog aan appellante betaalde WAO-uitkering. Het daartegen op 29 april 2004 ingediende bezwaar is door het college bij besluit van 9 oktober 2006 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1, waarin abusievelijk het Uwv, in plaats van het college, als verwerende partij is genoemd, maar door welke onjuiste vermelding partijen niet in hun belangen zijn geschaad, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, met opdracht om binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met voorts een bepaling inzake het griffierecht. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 24 februari 2000 (LJN AA5418, TAR 2000, 50) was de rechtbank van oordeel dat het college de ten onrechte betaalde suppletie slechts kon terugvorderen voor zover het bedrag aan WAO-uitkering waarop appellante alsnog aanspraak verkreeg, niet geringer was dan de onverschuldigd betaalde suppletie. Het college kon derhalve de suppletie tot het beloop van de alsnog betaalde WAO-uitkering van appellante terugvorderen of verrekenen. Tot terugvordering van het meerdere, in dit geval het in het bestreden besluit neergelegde bedrag, was het college naar het oordeel van de rechtbank niet bevoegd. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van appellante om vergoeding van door haar geleden materiële en immateriële schade afgewezen.
3. Het college heeft in deze uitspraak berust en op 6 mei 2007 een nieuw besluit (besluit 3) genomen, waarbij het bezwaar tegen het eerder genomen besluit gegrond is verklaard, de terugvordering van € 6.463,04 bruto is komen te vervallen en het verzoek om schade-vergoeding is afgewezen. Nu besluit 3 niet geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad is van oordeel dat het college de aan appellante toegekende suppletie-uitkeringen - de in hoger beroep gedane betwisting van deze toekenning, nog daargelaten waar dat toe zou moeten leiden, acht de Raad, gelet op het tijdstip waarop en de wijze waarop dit is gedaan, ongeloofwaardig - op goede gronden alsnog per 15 april 2002 heeft ingetrokken, aangezien appellante op en na genoemde datum een WAO-uitkering ontvangt, die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Reeds omdat het college het intrekkingsbesluit kort na 29 januari 2004 heeft genomen
- op laatstgenoemde datum werd het besluit tot herziening van de WAO-uitkering genomen - kan niet worden gezegd dat het college het recht zou hebben verwerkt om de intrekking met terugwerkende kracht te doen plaatsvinden. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd leidt evenmin tot de conclusie dat de intrekking ten onrechte heeft plaatsgevonden.
4.2. De Raad stelt voorop dat, voor zover de grieven van appellante tegen de aangevallen uitspraak 2 betrekking hebben op de gang van zaken bij de besluitvorming omtrent haar WAO-uitkering en te weinig ontvangen WAO-uitkering, geconstateerd moet worden dat daarmee buiten de door besluit 2 bepaalde omvang van het geding wordt getreden. Ook de volgens appellante daarmee verband houdende schade komt in dit geding reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze niet veroorzaakt wordt door onjuiste besluitvorming met betrekking tot de suppletie-uitkering. Deze grieven zullen hier dan ook verder buiten beschouwing blijven.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de onverschuldigd betaalde suppletie-uitkering ten belope van de alsnog verschuldigde WAO-uitkering van appellante terug te vorderen, waaraan uitvoering is gegeven door middel van een interne verrekening. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
4.4. Met besluit 3, waarbij de nog resterende terugvordering van € 6.463,04 bruto niet langer is gehandhaafd, is naar het oordeel van de Raad niet op onjuiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank.
De Raad onderschrijft voorts het in dat besluit opgenomen standpunt van het college dat appellante ten gevolge van de onjuiste besluitvorming geen materiële schade heeft geleden, nu met betrekking tot dit terugvorderingsbedrag niet tot invordering was overgegaan. Voorts is, anders dan appellante heeft betoogd, ook niet aannemelijk geworden dat bij appellante tengevolge van de onjuiste besluitvorming immateriële schade, in de vorm van geestelijk letsel of aantasting van de persoon, is ontstaan.
4.5. Ter zake van de door appellante verzochte toekenning van schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM), oordeelt de Raad als volgt. De Raad stelt vast dat de totale duur van de procedures, te rekenen vanaf 5 april 2004 respectievelijk vanaf 29 april 2004 tot de datum waarop de onderhavige uitspraak wordt gedaan niet zodanig lang is dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. Hieruit volgt dat het hier bedoelde verzoek om toekenning van schadevergoeding moet worden afgewezen.
4.6. Gelet op het vorenstaande houdt het besluit van 6 mei 2007 in rechte stand.
4.7. De Raad onderschrijft voorts de conclusie van de rechtbank in uitspraak 2 dat appellante geen aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten van een deskundige, aangezien het optreden van haar echtgenoot niet onder die noemer kan worden gebracht.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig anderszins toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
Gelet op het limitatieve karakter van de regeling van de proceskostenvergoeding, die is neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht, komen de porto- en telefoonkosten en de kosten van door de echtgenoot van appellante geïnvesteerde tijd in de beroepsprocedure niet voor vergoeding in aanmerking. Aangezien artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling inhoudt, is voor een (aanvullende) vergoeding van deze kosten op grond van artikel 8:73 van de Awb evenmin plaats.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2007 ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en
K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008.