[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 oktober 2005, 04/4658 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 9 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 05/7135 AW tussen dezelfde partijen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Dishoeck, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (Klpd). Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In deze zaak wordt thans afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1973 in dienst getreden bij het ministerie van Justitie en met een onderbreking voor het vervullen van zijn militaire dienst onder het gezagsbereik van de minister van Justitie werkzaam gebleven. Met ingang van 1 december 2002 is hij geplaatst bij het Klpd, ressorterend onder de minister, in de functie van informatie-verwerker.
1.2. De minister heeft bij beslissing van 6 oktober 2003 appellant geschorst en hem tot nader order de toegang tot en het verblijf in of op alle dienstlokalen, dienstgebouwen en/of dienstterreinen van het Klpd ontzegd, omdat uit binnengekomen ambtsberichten was gebleken dat appellant zich in de vroege ochtend van 13 september 2003 mogelijk schuldig had gemaakt aan een zedenmisdrijf en zijn verblijfplaats sindsdien onbekend is. Appellant is op 23 oktober 2003 uit het buitenland teruggekeerd.
1.3. Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze op het voornemen daartoe had gegeven, heeft de minister bij besluit van 19 december 2003 appellant met ingang van de volgende dag op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
1.4. Bij het bestreden besluit van 23 september 2004 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2003 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd.
1.5. Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2004 is appellant van het hem ten laste gelegde zedenmisdrijf vrijgesproken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer over-wogen dat de minister het plichtsverzuim van appellant, bestaande uit het ongeoorloofd afwezig zijn van het werk gedurende de periode van 13 september 2003 tot 23 oktober 2003, zonder de werkgever in te lichten over de reden van zijn afwezigheid en zijn verblijfplaats, op juiste gronden als ernstig plichtsverzuim heeft aangemerkt. De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister zonder nader medisch onderzoek tot het oordeel kon komen dat het door appellant gepleegde plichtsverzuim hem kan worden toegerekend en dat de door de minister opgelegde straf niet onevenredig is.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
3.1. Appellant heeft niet ontkend dat hij gedurende bijna zes weken zonder enig rechtstreeks bericht van verhindering aan het Klpd niet op zijn werk is verschenen. Deze handelwijze heeft de minister terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Daaraan doet niet af dat de minister begin oktober 2003 via de (ex-)vriendin van appellant op de hoogte is geraakt van het feit dat appellant naar Indonesië was vertrokken en op de hoogte is gesteld van de retourvlucht van appellant.
3.2. Appellant heeft ook in hoger beroep betwist dat dit plichtsverzuim hem valt toe te rekenen en daarbij een beroep gedaan op zijn psychische gesteldheid. Nu appellant deze stelling niet met een medisch rapport heeft onderbouwd, deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het aan appellant verweten plichtsverzuim hem volledig is toe te rekenen. De minister was dan ook bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
3.3.1. Blijkens het bestreden besluit heeft de minister bij het opleggen van het straf-ontslag mede in ogenschouw genomen dat appellant de minister ook niet op de hoogte heeft gesteld van zijn verblijfplaats en zich heeft onttrokken aan een politioneel onderzoek. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de minister benadrukt dat een integere en betrouwbare politieorganisatie van groot belang is voor het goed functioneren daarvan. De minister is volgens zijn gemachtigde door het handelen van appellant, die ook nog eens werd verdacht van een misdrijf, ernstig gaan twijfelen aan de integriteit en betrouwbaarheid van appellant. Gelet op de uitlatingen die namens de minister ter zitting zijn gedaan is duidelijk geworden, dat het door appellant geuite vermoeden dat de tegen hem gerezen verdenking mede bepalend is geweest voor de gekozen disciplinaire maatregel juist is. Naar het oordeel van de Raad mocht het enkele feit dat appellant verdacht werd van het plegen van een ernstig strafbaar feit geen rol spelen bij de keuze van de disciplinaire straf die aan appellant werd opgelegd wegens een periode van ongeoorloofde afwezigheid.
3.3.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het vastgestelde plichtsverzuim niet de zwaarste disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag kan rechtvaardigen. De Raad is van oordeel dat bij de keuze van de op te leggen straf rekening had moeten worden gehouden met de bijzondere omstandigheden waaronder appellant overhaast naar Indonesië is vertrokken.
Zonder daarmee te willen zeggen dat appellant het plichtsverzuim niet valt toe te rekenen, is toch niet onaannemelijk dat de ernstige beschuldiging die tegen appellant was geuit hem in de emotionele toestand heeft gebracht die hem in een opwelling heeft doen besluiten naar zijn familie in Indonesië te vertrekken. De omstandigheid dat appellant zich daarmee aanvankelijk aan het politioneel onderzoek heeft onttrokken wordt gerelativeerd, doordat appellant op 23 oktober 2003 eigener beweging naar Nederland is teruggekeerd. Voorts moet meewegen dat zoals onweersproken is, appellant kan bogen op een - sedert zijn aanstelling in 1979 - zeer langdurige goede staat van dienst. Waar er geen enkele aanwijzing voor bestaat dat dit goede functioneren in de toekomst niet zou worden voortgezet en dat dit plichtsverzuim niet als een incident is te beschouwen, kan niet worden gezegd dat de definitieve beëindiging van het dienstverband van appellant niet onevenredig is.
4. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit ten onrechte in stand is gelaten. De minister zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 september 2004;
Draagt de minister op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 343,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en
A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.