op de hoger beroepen van:
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2006, 05/6944 en van 19 februari 2007, 06/2044 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College).
Datum uitspraak: 22 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet doen vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 26 maart 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van de mededeling van appellante dat zij per 18 januari 2005 samen met haar dochter is verhuisd, waarbij zij heeft aangegeven te zijn ingetrokken bij een kennis, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante. In het kader daarvan heeft op 21 maart 2005 een huisbezoek plaatsgevonden. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 maart 2005.
Bij besluit van 10 mei 2005 is de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 3 november 2005 is de bijstand van appellante over de periode van 21 maart 2005 tot en met 30 april 2005 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 1.164,27 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met de hoofdbewoner, [naam hoofdbewoner].
Bij besluiten van respectievelijk 5 september 2005 en 15 februari 2006 heeft het College de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 5 september 2005 en 15 februari 2006 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde, lid van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven en beslissingen gegeven inzake griffierecht en proceskosten.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd en zich op het standpunt gesteld dat de beëindiging (intrekking) en terugvordering van bijstand ten onrechte zijn gebaseerd op de veronderstelling dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Los daarvan kan in de optiek van appellante de terugvordering niet in stand blijven omdat het College door haar handelen/nalaten appellante met een schuld heeft opgezadeld die er bij voortvarend optreden niet zou zijn geweest.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de beantwoording van de vraag of de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen, is doorslaggevend of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voert. De in dat verband door de Raad te beoordelen periode bestrijkt - de beide intrekkingsbesluiten samengenomen - de periode van 21 maart 2005 tot en met 10 mei 2005.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Aangezien vaststaat dat de hoofdbewoner [naam hoofdbewoner] en appellante hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, is voor de beantwoording van de vraag of zij een gezamenlijke huishouding voeren bepalend of zij voldoen aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval aan het verzorgingscriterium is voldaan.
De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat [naam hoofdbewoner] en appellante ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg hebben voldaan. Vaststaat dat appellante over de gehele woning inclusief meubilair kon beschikken, terwijl daar slechts een geringe vergoeding tegenoverstond. Appellante maakte de gehele woning schoon en deed de gezamenlijke was. Daarnaast is gebleken dat de wateraansluiting van 24 januari 2005 tot en met 26 mei 2005 op naam van appellante heeft gestaan en dat zij de nota’s over betrokken periode heeft voldaan. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de Raad met de rechtbank van oordeel dat [naam hoofdbewoner] en appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Aan de eerst na het huisbezoek geponeerde stelling dat er sprake zou zijn van een kostgangersrelatie kan de Raad niet de betekenis hechten die appellante daaraan toegekend wil zien. Dit betekent dat appellante in de in geding zijnde periode niet kon worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Nu appellante van deze gezamenlijke huishouding geen mededeling heeft gedaan aan het College en eerst later heeft aangegeven dat er sprake zou zijn van een kostgangersrelatie, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd was om over de periode 21 maart 2005 tot en met 30 april 2005 de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
Het College heeft overeenkomstig zijn, door de Raad niet onredelijk geachte beleid, tot terugvordering besloten. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot vermeend niet adequaat handelen van het College komt er op neer dat zij door het uitblijven van de intrekking van bijstand, tot het moment van intrekking in de - volgens haar - gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat de bijstand bleef doorlopen en dat zij niet geconfronteerd zou worden met een terugvordering. De Raad merkt daarover op dat appellante op dit punt geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke toezeggingen zijn gedaan, terwijl het College, door de bijstand bij besluit van 10 mei 2005 in te trekken, binnen een redelijke termijn de zaak heeft afgehandeld.
Gelet op het voorgaande slagen de hoger beroepen niet.
De aangevallen uitspraken - voor zover aangevochten - komen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008.