tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 maart 2006, 05/3293, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio [politieregio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 9 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Appellant is met voorbericht niet verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.H. van den Berg, werkzaam bij de politieregio [politieregio].
1. Voor een volledige weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is sedert 1 juli 1986 werkzaam bij de politieregio [politieregio] als medewerker BPF-B/hoofdagent van politie in het team [naam team]. In de maanden april en mei 2003 hebben twee vrouwelijke collega’s aangifte gedaan van aanranding door appellant.
1.2. Op 14 april 2003 is appellant buiten functie gesteld en is hem de toegang tot dienst-lokalen, dienstgebouwen, dienstterreinen dan wel het verblijf aldaar ontzegd. Met ingang van 19 mei 2003 is appellant geschorst, welke schorsing bij besluit van 20 november 2003 is verlengd. Bij besluit van 18 maart 2004 is appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Hieraan is ten grondslag gelegd plichtsverzuim bestaande uit het zich schuldig maken aan aanranding, belaging en huisvredebreuk en het zenden van ongewenste e-mails en SMS-berichten aan vrouwen.
1.3. Bij het bestreden besluit van 19 augustus 2005 heeft de korpsbeheerder de bezwaren van appellant tegen de hiervoor onder 1.2. genoemde besluiten op alle onderdelen ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en met instandlating van de rechtsgevolgen daarvan het bestreden besluit vernietigd, doch slechts voor zover daarin het besluit tot ontzegging van de toegang geen voorwerp van heroverweging is geweest.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over het ontslag. Appellant heeft in hoger beroep in wezen geen andere grieven aangevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. De Raad onderschrijft de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, volledig en volstaat onder verwijzing naar die overwegingen thans met het volgende.
3.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen gelden weliswaar in het ambtenaren-tuchtrecht niet die strikte bewijsregels, die in het strafrecht van toepassing zijn, doch is anderzijds ook voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
3.3. Gelet op alle ter beschikking staande gegevens, waaronder de verslagen van de ook bij de rechtercommissaris in strafzaken afgenomen verhoren, heeft ook de Raad de overtuiging verkregen dat appellant zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Ook voor de Raad staat voldoende vast dat appellant zich ten aanzien van meerdere vrouwen, waaronder collega’s, schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, aangeduid als belaging of stalking, huisvredebreuk en ongewenst SMS-verkeer, die, ook voor zover zij niet gekwalificeerd kunnen worden als strafbare feiten, toch gedragingen betreffen, die door een goed ambtenaar dienen te worden nagelaten, en die dus plichtsverzuim opleveren in de zin van artikel 76, tweede lid, van het Barp. Overigens is appellant door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 24 mei 2006 wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid van verschillende vrouwen veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
3.4. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen grond voor het standpunt van appellant dat het naar zijn gedragingen gehouden onderzoek niet objectief, onpartijdig en zonder ongeoorloofde druk op de getuigen zou zijn verricht. De Raad is van oordeel dat de rechtbank ook op dit onderdeel de door haar samengevatte argumenten van appellant adequaat heeft behandeld.
4. Het geheel van de gedragingen van appellant acht de Raad, mede gezien het stelselmatige karakter daarvan, zo ernstig dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten.
4.1. Voor zover appellant zich heeft beroepen op de binnen het politieteam Breda bestaande bedrijfscultuur, waarin vele en snel wisselende relaties zouden worden aangegaan en men zich in het onderlinge gedrag allerlei vrijpostigheden, ook op seksueel gebied, zou veroorloven, verwerpt de Raad deze grief op dezelfde gronden als de rechtbank dit heeft gedaan. Dat de gedragingen van appellant in zijn werkomgeving als normaal en passend binnen de heersende bedrijfscultuur werden gevonden, vindt geen steun in de bevindingen van het in die omgeving gehouden onderzoek. Voor het plegen van strafbare feiten als waarvan hier eveneens sprake is geweest, kan in de bedrijfscultuur, wat daarvan ook zij, in geen geval enige rechtvaardiging worden gevonden.
5. Tegen de uitspraak van de rechtbank op het beroep betreffende de buitenfunctiestelling, de ontzegging toegang, de schorsing en de verlenging daarvan heeft appellant in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Gelet op het oordeel van de Raad omtrent het strafontslag komt de aangevallen uitspraak op deze onderdelen eveneens voor bevestiging in aanmerking.
6. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.