05/2785 WAO, 05/2787 WAO en 07/4568 WAO
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 1 april 2005, 04/471, 04/1488 en 04/1492 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 januari 2008
Namens appellant heeft mr. F. van der Hoef, advocaat te Bergum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 juli 2007, waar appellant niet is verschenen en waar het Uwv was vertegenwoordigd door drs. G.A. Tellinga.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is voortgezet behandeld ter zitting van de Raad op 7 december 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Hoef, terwijl het Uwv wederom was vertegenwoordigd door drs. Tellinga.
Appellant was sinds 1986 in het genot van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Een opsporingsonderzoek heeft het Uwv gebracht tot de conclusie dat appellant werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten zonder dat hij daarvan mededeling aan het Uwv heeft gedaan.
Bij besluit van 27 april 2004 (het anticumulatiebesluit) heeft het Uwv bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant onder toepassing van de anticumulatiebepalingen van de AAW en de WAO over de jaren 1992 tot en met 1998 in verband met vorenbedoelde inkomsten niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van 29 april 2004 (het terugvorderingsbesluit) heeft het Uwv van appellant over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1998 een bedrag van
€ 38.888,81 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 22 november 2004 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het anticumulatie- en het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover thans van belang:
- het beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde anticumulatie- en terugvorderingsbesluit
gegrond verklaard,
- het in bezwaar gehandhaafde terugvorderingsbesluit vernietigd,
- het in bezwaar gehandhaafde anticumulatiebesluit vernietigd voor zover daarbij is besloten de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 1995 tot
1 januari 1999 niet uit te betalen,
- bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven, voor zover daarbij is besloten de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 1995 tot 1 juni 1997 niet uit te betalen, en
- aanvullende beslissingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het Uwv een onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling is verjaard.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Hangende het door appellant ingestelde hoger beroep heeft het Uwv, voor zover thans nog van belang, bij besluit op bezwaar van 19 mei 2005 (bestreden besluit 2):
- de anticumulatiebepalingen niet toegepast over de periode vanaf 1 juni 1997 en
- de terugvordering beperkt tot hetgeen over de periode van 1 augustus 1996 tot en met
31 mei 1997 aan uitkering onverschuldigd is betaald, te weten een bedrag van
€ 10.027,77.
De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot het bestreden besluit 1:
Als hiervoor aangegeven heeft het Uwv op 19 mei 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Nu appellant geen schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gevorderd en zijn gronden tegen die uitspraak en dat besluit aan de orde kunnen en zullen komen bij de beoordeling van het bestreden besluit 2, heeft appellant geen in rechte te honoreren belang meer bij een zelfstandige beoordeling van de aangevallen uitspraak en van het bestreden besluit 1. Het hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt. Voorts zal de Raad het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.
Met betrekking tot het bestreden besluit 2:
Het (hoger) beroep van appellant moet, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van die wet en nu het Uwv met het bestreden besluit 2 niet geheel aan het bezwaar respectievelijk het (hoger) beroep van appellant tegemoet is gekomen, geacht worden mede gericht te zijn tegen dit besluit.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat het onderzoek van het Uwv, zoals dat is neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 16 december 2003, niet zorgvuldig is geweest. De Raad kan zich geheel verenigen met de uitvoerige overwegingen die de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak (op bladzijden 6 en 7) hieraan heeft gewijd en neemt deze over.
Evenmin deelt de Raad het standpunt van appellant dat de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling is verjaard.
Appellant stelt dat het Uwv in ieder geval vanaf 9 oktober 1997, zijnde de dagtekening van een onderzoeksrapport van de belastingdienst, wordt geacht bekend te zijn met het feit dat de winsten van de BV van appellant, behaald in de boekjaren 1992-1996, niet werden uitgekeerd doch werden toegevoegd aan de algemene reserve van die BV en dat daarom -gelet op de nauwe samenwerking tussen de belastingdienst en het Uwv- de verjaringstermijn op genoemde datum een aanvang heeft genomen.
De Raad is evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval van verjaring geen sprake is en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij deze bepaling van het BW is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt (zie LJN: BA2491 en BA2284).
Het Uwv had het naar het oordeel van de Raad niet eerder dan 16 december 2003, de dagtekening van het rapport uitkeringsfraude, duidelijk kunnen en moeten zijn dat aan appellant onverschuldigd uitkering was verstrekt. Vervolgens heeft het Uwv op
29 april 2004, derhalve (ruimschoots) binnen de hierboven bedoelde termijn van vijf jaren, een besluit tot terugvordering wegens onverschuldigde betaling genomen. Van verjaring van de bevoegdheid tot terugvordering is derhalve geen sprake, zodat ook deze grief van appellant faalt.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door appellant wegens rechtsbijstand in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,--, aan appellant te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.