tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2006, 05/4110 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de deelgemeente Feijenoord (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 9 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Bellod, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R. Scheffer, werkzaam bij de deelgemeente Feijenoord.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, per 1 augustus 2000 aangesteld in vaste dienst bij de deelgemeente Feijenoord, vervult sedert 1 juli 2002 de functie van beleidsmedewerker A bij de afdeling [naam afdeling] van de sector [naam sector], met als taakveld de coördinatie van de buitenruimte. In die functie is hij onder meer belast met het voorzitterschap van diverse O(ntwerp)-teams, die werkzaam zijn op het terrein van de stadsvernieuwing.
1.2. Nadat drie beoordelingen waren vastgesteld, althans opgemaakt, die op diverse onderdelen en ook als eindresultaat een onvoldoende te zien gaven en nadat intussen gedane bemiddelingspogingen naar een functie elders geen resultaat hadden opgeleverd, heeft het dagelijks bestuur appellant bij besluit van 29 december 2004 per 1 april 2005 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 27 juli 2005 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad onderschrijft de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat appellant onbekwaam is te achten voor zijn functie en verwijst daarnaar. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank op juiste wijze de conclusies van de eerste twee, vastgestelde en niet aangevochten, beoordelingen, die een onvoldoende score op diverse onderdelen van de functie lieten zien, en de materiële resultaten van de opgemaakte derde beoordeling, die volgens de rechtbank nog niet in werking was getreden, in haar beschouwingen heeft betrokken. Dat appellant juist de mogelijkheid om de in de functie vereiste eigen zelfstandigheid te laten zien, niet heeft benut - hij heeft niet, zoals in het gesprek bij de tweede beoordeling afgesproken, verbetervoorstellen gemaakt ten aanzien van de participatie van bewoners en andere betrokkenen - heeft het dagelijks bestuur redelijkerwijs zwaar mogen laten wegen. Gelet op de expliciet gemaakte afspraak, mocht van appellant worden verwacht hieraan prioriteit te geven.
3.2. Appellant heeft verder niet zozeer de geconstateerde tekortkomingen bestreden, maar betoogd dat hem zou zijn geweigerd de cursussen te volgen, die noodzakelijk waren, om zijn functioneren op een hoger niveau te brengen. Aangezien het, blijkens mededeling van het dagelijks bestuur, aan appellant zelf was om via de afdeling P&O stappen te onder-nemen om tot een cursuskeuze te komen en van een daadwerkelijke inspanning van appellant om het volgen van de door hem gewenste cursussen ook te realiseren niet is gebleken, acht de Raad van de gestelde weigering om cursussen te mogen volgen onvoldoende aannemelijk.
3.3. In januari 2004 is aan appellant de keuze voorgelegd om hetzij in zijn eigen functie alles op alles te zetten om zichzelf te bewijzen, waartoe afspraken met zijn leiding-gevende zouden worden gemaakt, hetzij in zijn functie te blijven functioneren, waartoe afspraken kunnen worden gemaakt en zich tevens in te schrijven bij het gemeentelijke bureau Carrièreontwikkeling Rotterdam teneinde te werken naar een overstap naar elders. In beide gevallen zou in oktober 2004 een beslissende beoordeling over het functioneren in de eigen functie door de leidinggevende worden uitgevoerd. Appellant heeft zelf voor de laatste optie gekozen. In aanmerking genomen deze keuze alsmede het feit dat appellants leidinggevende appellant in 2004 via regelmatige werkafspraken intensief heeft begeleid, is de Raad van oordeel dat appellant voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren.
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat het dagelijks bestuur zich op goede gronden bevoegd heeft geacht om appellant wegens onbekwaam-heid voor zijn functie, anders dan wegens ziekte of gebreken, te ontslaan. Voorts kan niet gezegd worden dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.