[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 juni 2006, 06/1092 en 06/1156 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Moerland, werkzaam bij de gemeente Zeewolde.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 27 juli 2005 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 21 november 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant zelfstandige is en als zodanig een aanvraag ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) kan indienen.
Bij besluit van 21 april 2006 heeft het College het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 21 april 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is tevens om veroordeling tot schadevergoeding verzocht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 wordt onder zelfstandige verstaan de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in een eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:
1e voldoet aan de wettelijke vereisten voor uitoefening daarvan;
2e voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
3e alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico’s daarvan draagt.
De wetgever heeft met het Bbz 2004 beoogd een sluitend systeem van bijstandsverlening aan zelfstandigen en hun echtgenoten (of daarmee gelijkgestelden) te bieden. Dit betekent dat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt, alsmede hun echtgenoten (of daarmee gelijkgestelden) geen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toekomt. De Raad verwijst hier naar zijn uitspraak van 7 augustus 2007, LJN BB1835.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het College geen gericht onderzoek ingesteld naar de vraag of appellant ten tijde in geding voldeed aan het bovenvermelde urencriterium, te weten: 1225 uur op jaarbasis. De enkele aanname dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten, na een korte onderbreking in juli/augustus/september 2005, op de oude voet is blijven voortzetten is daarvoor ontoereikend, te meer nu appellant ten stelligste heeft ontkend dat hij in die omvang met bedrijfsactiviteiten doende is geweest of gebleven. De Raad moet derhalve concluderen dat het onderzoek naar de status van appellant ten tijde in geding niet met de nodige zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en het bij besluit van 21 april 2006 gehandhaafde besluit van 21 november 2005 niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Door de rechtbank is dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 21 april 2006 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad zal voorts bezien of er grond is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 21 april 2006, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft gesteld dat zijn inkomsten uit de import vanuit China van het product [naam product] zijn weggevallen nadat de douane zijn handelswaar in juli 2005 in beslag heeft genomen. Desgevraagd heeft appellant nog verklaard dat na teruggave van genoemd product in september 2005 de afzetmarkt reeds zodanig was verstoord dat hij hieruit geen substantiële inkomsten meer kon genereren. Appellant heeft evenwel op geen enkele wijze aantekening gehouden dan wel administratie/boekhouding gevoerd van daarmee verband houdende activiteiten en evenmin van andere ten tijde in geding bedrijfsmatig verrichte werkzaamheden. In dat verband kan de Raad er niet aan voorbijzien dat appellant blijkens de stukken sedert 1 maart 2004 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) staat ingeschreven met zijn eenmanszaak onder de handelsnamen [handelsnaam 1], [handelsnaam 2] (met als bedrijfsomschrijving: Interimmanagement en consultancy. Import/export. Financiële dienstverlening. Belasting routing.) en met ingang van 4 maart 2005 tevens als directeur/gevolmachtigde van de op zijn adres gevestigde onderneming [naam C.V.] (met als bedrijfsomschrijving: Handel in bloedsuikerverlagende voedingssupplementen via het internet. Interim-management en consultancy.). Daarnaast is nog op 12 december 2005 een akte van cessie opgemaakt tussen appellant en [naam beherend vennoot C.V.] (beherend vennoot) waaruit onder meer blijkt dat [naam C.V.] toestemming geeft aan appellant haar middelen aan te wenden voor de kosten van noodzakelijk levensonderhoud. Uit de stukken komt naar voren dat het College appellant een en andermaal om opheldering althans om opening van zaken heeft verzocht en wel zodanig dat aan de hand van objectieve, controleerbare en verifieerbare gegevens inzicht kon worden verkregen in de financiële positie van appellant. De Raad stelt vast dat appellant ter zake in gebreke is gebleven. Door de vereiste duidelijkheid niet te geven, kon en kan het recht op bijstand van appellant ten tijde in geding niet worden vastgesteld. Naar vaste rechtspraak van de Raad vormt dit gegeven een toereikende grond om de gevraagde bijstand af te wijzen. De Raad merkt daarbij nog op dat de omstandigheid dat appellant geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden voor diens rekening en risico moet worden gelaten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 21 april 2006 in stand kunnen blijven.
Gelet hierop is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu niet van daarvoor in aanmerking komende kosten is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 april 2006 en laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand;
Bepaalt dat de gemeente Zeewolde aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2008.