ECLI:NL:CRVB:2008:BC2390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6625 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde AAW en WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde AAW- en WAO-uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 november 2005. De rechtbank had eerder het bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelt dat de vordering van het Uwv bestaat uit rente over nabetaalde uitkeringen die hem toekomen over de periode van 8 juni 1981 tot en met 31 december 1985.

Tijdens de zitting op 7 december 2007 is appellant niet verschenen, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.A.C. Rijk. De Raad overweegt dat appellant in hoger beroep geen grieven heeft ingediend over de hoogte van het terugvorderingsbedrag of de in mindering gebrachte griffierechten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv het terugvorderingsbedrag had gematigd met 27,5% en het griffierecht in mindering had gebracht op het terugvorderingsbedrag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de wettelijke termijn voor terugvordering in acht heeft genomen en dat appellant de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet heeft betwist. De Raad concludeert dat de matiging van het terugvorderingsbedrag niet onredelijk is en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

05/6625 AAWAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 november 2005, 05/2436 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2007. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. R.A.C. Rijk.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 12 november 1997 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd een bedrag van f 144.387,17 bruto wegens over de periode van 1 januari 1987 tot en met
31 december 1989 ten onrechte aan hem toegekende AAW- en WAO-uitkering.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 12 november 1997 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2002 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage appellants beroep tegen het besluit van 30 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2005 heeft de Raad de evenvermelde uitspraak vernietigd, appellants beroep tegen het besluit van 30 oktober 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 aan hem dient te vergoeden.
Daartoe heeft de Raad overwogen dat:
- als vaststaand moet worden aangenomen dat de onverschuldigde betaling aan appellants toedoen te wijten is geweest,
- het Uwv bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering de wettelijke termijn van vijf jaren in acht heeft genomen,
- appellant de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet heeft betwist, zodat ook terecht van dat bedrag is uitgegaan en
- een zodanige vertraging in de gevalsbehandeling aanwezig is dat die tot enige matiging van het terugvorderingsbedrag had dienen te leiden.
Bij nieuw besluit op bezwaar van 8 maart 2005 heeft het Uwv - ter uitvoering van de uitspraak van de Raad en onder in zoverre alsnog gegrondverklaring van appellants bezwaar tegen het besluit van 12 november 1997 - het terugvorderingsbedrag gematigd met 27,5% (7,5% per jaar), zodat het terugvorderingsbedrag met f 39.706,47 wordt teruggebracht naar f 104.680,70 (€ 47.502,03).
Daarbij heeft het Uwv aangetekend het aan appellant te vergoeden griffierecht van
€ 109,23 op dat bedrag in mindering te zullen brengen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ’s-Gravenhage appellants beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank (kort samengevat) overwogen dat:
- is gesteld noch gebleken dat de matiging door het Uwv onvoldoende recht doet aan de uitspraak van de Raad,
- zij dan ook van oordeel is dat het matigingsbedrag niet onredelijk is,
- zij van oordeel is dat het Uwv het griffierecht op het terugvorderingsbedrag in mindering mocht brengen en
- zij in appellants stelling dat een vordering van hem op het Uwv van € 78.113,-- in mindering dient te worden gebracht op het terugvorderingsbedrag, geen aanleiding ziet om het door het Uwv vastgestelde terugvorderingsbedrag voor onjuist te houden, aangezien het Uwv het bestaan van die vordering heeft ontkend en appellant onvoldoende inzicht in samenstelling en aard van die vordering heeft gegeven.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat die vordering bestaat uit rente over door het Uwv in december 1989 aan hem nabetaalde ZW-, AAW- en WAO-uitkeringen over de periode van 8 juni 1981 tot en met 31 december 1985 welke hem naar geldend recht toekomt.
In verweer heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat in het geheel geen rente is verschuldigd, aangezien te dezen artikel 1286 (oud) BW van toepassing is, door appellant niet is gemaand en appellant eerst op 6 februari 2002 heeft gevraagd om vergoeding van de wettelijke rente.
Ter zitting heeft het Uwv nader het standpunt ingenomen dat, nu er geen sprake is van een zuiver schadebesluit, de vraag of appellant recht heeft op vergoeding van wettelijke rente in de thans aanhangige procedure niet aan de orde kan komen.
De Raad overweegt als volgt.
In hoger beroep heeft appellant geen grief over de mate waarin het terugvorderingsbedrag is gematigd of over het op dat bedrag in mindering brengen van griffierecht te berde gebracht, zodat die aspecten hier niet voor bespreking in aanmerking kunnen komen.
In hoger beroep heeft appellant zich uitsluitend op het standpunt gesteld dat zijn vordering op het Uwv had moeten of moet worden verrekend met het terugvorderingsbedrag. De Raad vat dat standpunt op als grief dat de rechtbank dienaangaande ten onrechte is gekomen tot haar in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel.
Die aldus opgevatte grief treft geen doel, reeds omdat het nieuwe besluit op bezwaar van 8 maart 2005 daarover geen besluit bevat en dus die kwestie buiten de omvang van het in beroep aanhangige geschil valt. Weliswaar heeft de rechtbank over die kwestie ten onrechte een oordeel gegeven, maar dat doet niet af aan de juistheid van het dictum van de aangevallen uitspraak die in hoger beroep dan ook dient te worden bevestigd.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
JL