tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juli 2006, 05/7555 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 januari 2008
Namens appellant heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007. Voor appellant is verschenen mr. Deen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 7 juli 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op grond van bij het College gerezen twijfels over de woonsituatie van appellant is op 30 november 2004 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. Op dat adres was appellant niet aanwezig. Wel aanwezig was [C.], de eigenaar van de woning, die meedeelde dat appellant met een andere persoon dat adres gebruikt als postadres, dat appellant niet op dat adres woont en dat er van appellant geen persoonlijke spullen in de woning aanwezig zijn. Hierna is de woning bezichtigd. Met appellant zijn nadien in een confrontatiegesprek de bevindingen van het huisbezoek besproken.
Bij besluit van 21 februari 2005 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 7 juli 2003 tot en met 9 december 2004 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 15.764,56 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 12 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2005 ongegrond verklaard. De intrekking van de bijstand heeft het College gebaseerd op de overweging dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woonadres heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is desgevraagd aangegeven dat de periode vanaf 1 december 2004 niet in geding is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad biedt het naar aanleiding van het huisbezoek van 30 november 2005 op 1 december 2005 opgemaakte rapport in samenhang bezien met de overige bevindingen, voldoende grondslag om aan te nemen, dat appellant, anders dan hij aan het College heeft opgegeven, ten tijde in geding niet zijn feitelijke woonadres had op het adres [adres] te [woonplaats]. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat [C.] heeft verklaard dat appellant dat adres gebruikt als postadres. In de betreffende woning wees niets erop dat appellant daar een kamer zou bewonen. Verder kon appellant geen juiste plattegrond van de woning maken, bleek de kamer die hij als zijn slaapkamer had aangewezen de kinderkamer te zijn, en kon hij evenmin de namen noemen van de echtgenote en de kinderen van [C.], terwijl hij naar eigen zeggen vier jaar op het betreffende adres had gewoond. Verder zijn door appellant telkens wisselende verklaringen over zijn woonsituatie gegeven. Zo gaf hij aanvankelijk aan zelfstandig te wonen, terwijl hij later stelde dat hij zijn kamer deelde met H.M.H. [T.]. Aan de nadien in het geding gebrachte verklaringen van [C.] en enkele vrienden van appellant kent de Raad in het licht van het vorenstaande niet dat gewicht toe dat appellant daaraan gehecht wil zien.
Door onjuiste informatie te verstrekken over zijn werkelijke woonadres heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding recht had op bijstand. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken over de in geding zijnde periode. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Hieruit volgt dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de kosten van bijstand over de betreffende periode van appellant terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2008.