[appellant] ( hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 september 2006, 05/4142 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 januari 2008
Namens appellanten heeft mr. drs. J. Stikkelbroeck, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stikkelbroeck. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op basis van de bevindingen van een onderzoek door de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Team Handhaving, van de gemeente Utrecht naar aanleiding van een vermoedelijke overtreding van de Opiumwet door appellant is het College tot de conclusie gekomen dat door appellant in de maanden juli, september, november 1997, januari en maart 1998 en in de periode van 1 mei 1998 tot en met 30 november 1998 werkzaamheden zijn verricht en inkomsten zijn ontvangen die verband hielden met het telen van hennep. Vervolgens heeft het College bij besluit van 13 mei 2005, voor zover van belang, de gemaakte kosten van bijstand over genoemde tijdvakken gedeeltelijk van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het College, voor zover van belang, met een bepaling omtrent de vergoeding van de kosten in bezwaar, het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2005 gegrond verklaard, met dien verstande dat met betrekking tot de hier in geding zijnde periodes het College een nader besluit dient te nemen tot herziening van de bijstand waarbij tevens de omvang en de berekening van de terugvordering inzichtelijk moet worden gemaakt.
Bij besluit van 14 september 2005 heeft het College de bijstand van appellanten over de maanden juli, september, november 1997, januari en maart 1998 en over de periode van 1 mei 1998 tot en met 30 november 1998 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes tot een bedrag van € 1.833,47 van appellanten teruggevorderd.
Appellanten hebben ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 29 november 2005 ongegrond is verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
29 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de eerste plaats is de Raad ambtshalve van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 29 november 2005 heeft beoordeeld. Hij wijst er daartoe op dat het College de besluitvorming naar aanleiding van het door appellanten tegen het besluit van 13 mei 2005 gemaakte bezwaar, in strijd met hetgeen artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist, heeft gesplitst: bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het College het bezwaar gegrond verklaard en bij besluit van 14 september 2005 heeft hij alsnog de bijstand over meergenoemde periodes herzien en teruggevorderd. Van een voltooide besluitvorming in bezwaar was derhalve sprake nadat het College het besluit van 14 september 2005 had genomen. Het besluit van 14 september 2005 vormt aldus tezamen met het besluit van 9 augustus 2005 de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2005. Het College en de rechtbank zijn er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat het besluit van 14 september 2005 een besluit was waartegen het rechtsmiddel van bezwaar open stond en hebben niet onderkend dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 14 september 2005 naar de rechtbank had moeten worden doorgezonden. Hieruit volgt tevens dat het College niet bevoegd was tot het nemen van het besluit van 29 november 2005.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de besluiten van 14 september 2005 en 29 november 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb. Ten aanzien van de vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 14 september 2005 in stand kunnen worden gelaten overweegt de Raad het volgende.
Blijkens het besluit van 14 september 2005 is het College van oordeel dat appellanten niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van werkzaamheden van appellant in verband met het telen van hennep alsmede van de inkomsten daaruit. Zoals door het College ter zitting is bevestigd, heeft het zich daarbij wat de periode waarover de werkzaamheden hebben plaatsgevonden en de hoogte van de inkomsten betreft uitsluitend gebaseerd op de tegenover de politie afgelegde verklaring van appellant van 25 november 1999. De Raad is met het College van oordeel dat van die verklaring kon en mocht worden uitgegaan, waarmee vaststaat dat appellant in de door de verklaring aangegeven periodes op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Van het een noch het ander heeft appellant aan het College mededeling gedaan, waardoor hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het College was derhalve in zoverre bevoegd tot herziening van de bijstand en tot terugvordering.
Het College heeft op grond van die verklaring aangenomen dat appellant in de maanden juli, september, november 1997 en januari en maart 1998 werkzaamheden verrichtte waarmee hij € 45,38 ( f. 100,--) per maand verdiende, en dat hij in de periode van 1 mei 1998 tot en met 30 november 1998 werkzaamheden verrichtte tegen een beloning van € 126,41 ( f. 280,--) per maand. De Raad stelt vast dat deze aanname berust op een onjuiste lezing van de verklaring van 25 november 1999 aangezien appellant heeft verklaard ongeveer anderhalf á twee jaar geleden met bemiddelingswerkzaamheden te zijn begonnen, dat hij daarvoor f. 50,-- per maand ontving en incidenteel voor het opruimen f. 100,-- per keer, dat hij ongeveer een half jaar geleden is begonnen met het verzorgen van planten waarvoor hij f. 50,-- tot f. 75,-- per week kreeg en f. 100,-- als hij de “troep” wegbracht.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 14 september 2005 een juiste feitelijke grondslag ontbeert voor zover de herziening zich uitstrekt over de maanden juli, september, november 1997 en januari en maart 1998. De Raad acht voor wat de aanvang van de werkzaamheden betreft voldoende grondslag aanwezig voor een begindatum gelegen anderhalf jaar vóór de verklaring van appellant, nu daarvoor ook in de overige gedingstukken voldoende aanknopingspunten zijn te vinden. Wat de hoogte van de inkomsten betreft over de periode van 1 mei 1998 tot en met 30 november 1998 mist het besluit van 14 september 2005 eveneens een toereikende feitelijke grondslag, voor zover daarbij niet is uitgegaan van f. 50,-- per maand en incidenteel f. 100,--. De rechtsgevolgen kunnen in zoverre niet in stand blijven.
Het College zal wat de herziening van de bijstand en de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 14 september 2005 en 29 november 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2008.