ECLI:NL:CRVB:2008:BC2375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5978 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van medische kosten voor zorg verleend in Pakistan onder de Ziekenfondswet

In deze zaak gaat het om de vraag of de kosten van geneeskundige hulp, verleend in Pakistan, terecht zijn geweigerd door de zorgverzekeraar OHRA. Appellant, die verzekerd was onder de Ziekenfondswet, heeft tijdens een tijdelijk verblijf in Pakistan medische hulp gezocht. Na zijn terugkeer in Nederland verzocht hij OHRA om vergoeding van deze kosten. OHRA weigerde dit, met als argument dat de verleende zorg niet voor vergoeding in aanmerking kwam, omdat Nederland geen verdrag inzake sociale zekerheid met Pakistan heeft gesloten. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij al lange tijd pijn had en dat de behandeling in Pakistan succesvol was, terwijl de kosten in Nederland veel hoger zouden zijn geweest. Hij betoogde ook dat er geen sprake was van spoedeisende hulp, zoals OHRA in het oorspronkelijke besluit had gesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellant geen recht heeft op vergoeding van de medische kosten. De Raad benadrukte dat de regelgeving duidelijk is en dat de omstandigheden van appellant niet in aanmerking komen voor een uitzondering op de regel.

De Raad heeft ook de grief van appellant verworpen dat OHRA de afwijzing op een andere grond heeft gebaseerd dan in het primaire besluit. De Raad stelde vast dat bestuursorganen bevoegd zijn om een besluit in bezwaar volledig te heroverwegen, ongeacht de argumenten die in het bezwaarschrift zijn aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/5978 ZFW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 september 2006, 06/1193 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
OHRA Zorgverzekeringen N.V., als rechtsopvolger van O.W.M. Delta Lloyd en OHRA Ziekenfonds u.a. (hierna: OHRA)
Datum uitspraak: 9 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn moeder, M.S. Chaudhry, hoger beroep ingesteld.
OHRA heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 31 oktober 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, verzekerd ingevolge de (inmiddels vervallen) Ziekenfondswet, heeft zich tijdens een tijdelijk verblijf bij familie in Pakistan onder geneeskundige behandeling gesteld.
Na terugkeer in Nederland heeft appellant OHRA verzocht de kosten van geneeskundige hulp, verleend in Pakistan, te vergoeden.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft OHRA deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 29 december 2005 heeft OHRA het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 29 december 2005 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat ingevolge de geldende regelgeving (artikel 10 van de Ziekenfondswet, artikel 25 van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering en artikel 1 van het Besluit vergoeding kosten geneeskundige hulp in bijzondere omstandigheden) medische hulp niet voor vergoeding in aanmerking komt als die hulp is verleend in een land waarmee Nederland geen verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten, zoals Pakistan. Dit kan volgens die regelgeving alleen anders zijn in het geval dat appellant in Pakistan zou hebben verbleven voor beroepswerkzaamheden, als hij voor ziekenfondsrekening in een inrichting in Pakistan zou zijn opgenomen, of als een in Nederland aangevangen behandeling met hemodialyse in Pakistan zou zijn voortgezet. Bij appellant was echter geen sprake van één van de genoemde omstandigheden.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij al ruim drie jaar pijn aan zijn knieën, voeten, onderbenen, bovenbenen, rug en nek had en dat verschillende orthopeden en revalidatieartsen in Nederland hem niet konden helpen. Nadat de orthopeed in Pakistan de hamstrings van appellant had verlengd, heeft hij geen pijn meer. Als deze operatie in Nederland zou hebben plaatsgevonden, zou het veel duurder zijn geweest. Daarnaast heeft OHRA in het besluit van 11 januari 2005 de aanvraag afgewezen op de grond dat er geen sprake was van spoedeisende hulp, terwijl er later andere regels aan de afwijzing ten grondslag zijn gelegd. Verder is er namens appellant op gewezen dat er duizenden mensen uit Pakistan zijn verzekerd bij OHRA, dat ook zij naar Pakistan reizen en dat zij er niet blij mee zullen zijn als ze horen dat kosten van geneeskundige hulp daar niet vergoed worden.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt haar overwegingen tot de zijne. Op grond van de geldende regelgeving, waarvoor de Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak, bestaat voor appellant geen aanspraak op vergoeding van de medische kosten die in Pakistan zijn gemaakt. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Voor zover hij de (on)billijkheid van artikel 25 van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering en artikel 1 van het Besluit vergoeding kosten geneeskundige hulp in bijzondere omstandigheden betwist, overweegt de Raad dat de rechter algemeen verbindende voorschriften, zoals deze, gelet op de beleidsvrijheid van de regelgever, met terughoudendheid dient te toetsen. Voor zover de toepassing van deze bepalingen gevolgen heeft voor het besluit van
29 september 2005, kan in het licht van deze beperkte toetsing niet worden gezegd dat deze voorschriften strijdig zijn met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
De grief van appellant dat OHRA de beslissing op bezwaar van 29 december 2005 ten onrechte op een andere afwijzingsgrond laat steunen dan het primaire besluit van 11 januari 2005 treft geen doel. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een bestuursorgaan bevoegd en gehouden om een in bezwaar aangevochten primair besluit volledig te heroverwegen. Dat deze heroverweging op grondslag van het bezwaar dient plaats te vinden, staat er niet aan in de weg dat het in bezwaar aangevochten primaire besluit in de beslissing op bezwaar op een andere grond wordt gehandhaafd dan die waarop dat besluit steunde. Dit oordeel vindt bevestiging in de geschiedenis van totstandkoming van de Awb, waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 31 maart 1998, LJN ZB7548.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Eikelenboom-Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) M. Eikelenboom-Renden.
IJ