ECLI:NL:CRVB:2008:BC2372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6820 WWB + 06-6821 WWB + 07-237 WWB + 07-6871 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens autohandel en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die van 22 november 2000 tot 24 maart 2003 en vanaf 1 mei 2003 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering van bijstand over de periode van 24 maart 2003 tot 1 mei 2003 niet kon plaatsvinden, omdat deze bijstand niet was ingetrokken. Appellanten hebben in hoger beroep hun bezwaren tegen deze uitspraak gemotiveerd.

De Raad oordeelt dat het College van burgemeester en wethouders van Tilburg terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstand, omdat appellant in auto’s handelde zonder dit te melden. Dit leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad stelt vast dat de onderzoeksresultaten, waaronder verklaringen van appellant en gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, voldoende bewijs leveren voor de activiteiten van appellant als autohandelaar.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering en verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2006 gegrond. Het College wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 11 januari 2006, waarbij ook de kosten van de behandeling van het bezwaar in overweging moeten worden genomen. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,--.

Uitspraak

06/6820 WWB
06/6821 WWB
07/237 WWB
07/6871 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 oktober 2006, 06/1827 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College),
Datum uitspraak: 8 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 2 november 2006 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
Appellanten ontvingen van 22 november 2000 tot 24 maart 2003 en vanaf 1 mei 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving van 24 maart 2003 tot 1 mei 2003 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van de in het kader van een strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaring van appellant dat hij handelde in auto’s en oud ijzer heeft het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is gebruik gemaakt van gegevens uit het strafrechtelijke onderzoek, zijn inlichtingen ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 januari 2006 dat op 11 januari 2006 is aangevuld. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 januari 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2006 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het College bij besluit van 11 januari 2006 de aan appellanten verleende bijstand ingetrokken over de periode van 1 februari 2001 tot en met 31 december 2005 (lees: over de periodes van 1 februari 2001 tot 24 maart 2003 en van 1 mei 2003 tot en met 31 december 2005). Daarnaast heeft het College bij dat besluit de over de periode van 1 februari 2001 tot en met 31 december 2005 ten behoeve van appellanten respectievelijk appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 75.145, 02 van appellanten teruggevorderd. Het College heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan aan het College melding te maken, in auto’s heeft gehandeld en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 3 januari 2006 en 11 januari 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de over de periode van 24 maart 2003 tot 1 mei 2003 aan appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder verleende bijstand niet van appellant kan worden teruggevorderd. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 23 maart 2006 gegrond verklaard, voor zover de ten onrechte betaalde bijstandsuitkering over de periode van 24 maart 2003 tot 1 mei 2003 van appellant is teruggevorderd, het besluit van 23 maart 2006 in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 2 november 2006 het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2006 ongegrond verklaard. Voorts heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2006 gegrond verklaard voor zover het de periode van de terugvordering betreft, het besluit van 11 januari 2006 herroepen en de kosten van de aan appellanten over de periode van 1 februari 2001 tot 24 maart 2003 en over de periode van 1 mei 2003 tot en met 31 december 2005 verleende bijstand van hen teruggevorderd. Ten slotte heeft het College de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken vergoed tot een bedrag van € 644,--.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het besluit van 2 november 2006 is aan te merken als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling dient te worden betrokken.
De aangevallen uitspraak
Met betrekking tot de intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2006 overweegt de Raad dat in dit geval ter beoordeling staat de periode vanaf 1 januari 2006 tot en met de datum waarop het primaire besluit genomen is. Aangezien het College daarnaast de bijstand van appellanten heeft ingetrokken van 1 februari 2001 tot 24 maart 2003 en van 1 mei 2003 tot en met 31 december 2005, betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dienen te worden de periodes van 1 februari 2001 tot 24 maart 2003 en van 1 mei 2003 tot en met 3 januari 2006.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de in geding zijnde periodes activiteiten als autohandelaar heeft verricht. De Raad acht daarbij met name van betekenis dat uit de op 14 november 2005 door de RDW verstrekte gegevens blijkt dat vanaf 1 februari 2001 in totaal 107 kentekens, doorgaans gedurende een korte periode, op naam van appellant hebben gestaan. De Raad neemt voorts in aanmerking dat uit de verklaringen die appellant op 24 maart 2003, 25 maart 2003 en 31 maart 2003 tegenover de politie heeft afgelegd naar voren komt dat hij in auto’s handelde en reparaties aan auto’s verrichtte en voorts dat appellant op 14 december 2005 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij in opdracht van anderen auto’s verkocht. Gelet op het grote aantal auto’s en de door appellant afgelegde verklaringen heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant geen activiteiten als autohandelaar heeft verricht gedurende de maanden waarin geen auto’s op zijn naam waren geregistreerd. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat appellant in november 2005 met zijn activiteiten als autohandelaar is gestopt. Appellant heeft zijn stelling dat hij vanaf november 2005 geen auto’s op zijn naam heeft gehad en niet in auto’s heeft gehandeld niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
De door appellant verrichte activiteiten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden waarmee normaliter inkomsten kunnen worden gegenereerd. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand. Door daarvan aan het College geen mededeling te doen, heeft appellant het College de mogelijkheid ontnomen dit te onderzoeken. De Raad onderschrijft dan ook evenals de rechtbank het standpunt van het College dat appellant gedurende de in geding zijnde periodes de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate appellanten gedurende de in geding zijnde periodes verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant geen deugdelijke boekhouding of anderszins een administratie van zijn activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten heeft bijgehouden, zodat de omvang van die activiteiten en de hoogte van de inkomsten niet met zekerheid kunnen worden bepaald.
Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten verleende bijstand in te trekken van 1 februari 2001 tot 24 maart 2003, van 1 mei 2003 tot en met 31 december 2005 en met ingang van 1 januari 2006. De Raad stelt vast dat het College, door onverkort van deze bevoegdheid gebruik te maken, heeft gehandeld in overeenstemming met het door hem gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
Als gevolg van de intrekking is aan appellanten over de periodes van 1 februari 2001 tot 24 maart 2003 en van 1 mei 2003 tot en met 31 december 2005 ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de over die periodes aan appellanten verleende bijstand van hen terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College op die grond ook de over de periode van 24 maart 2003 tot 1 mei 2003 aan appellante verleende bijstand van appellanten heeft teruggevorderd. Dat is onjuist reeds omdat het College de over die periode aan appellante verleende bijstand niet heeft ingetrokken. Dat betekent dat het terugvorderingsbesluit in zijn geheel een deugdelijke grondslag ontbeert. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt te meer, nu het terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 7 december 2004, LJN AR7270. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de terugvordering en de daarbij behorende opdracht opnieuw te beslissen op het bezwaar, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 23 maart 2006 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het de terugvordering betreft. Het College zal worden opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 11 januari 2006 met inachtneming van deze - ’s Raads - uitspraak, waarbij tevens dient te worden beslist op het verzoek van appellanten tot vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar.
Het beroep tegen het besluit van 2 november 2006
Gelet op het vorenstaande is aan het besluit van 2 november 2006 de grondslag komen te ontvallen, zodat ook dit besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 maart 2006, voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering;
Bepaalt dat het College ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 november 2006;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de gemeente Tilburg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.C. de Wit.
IJ070108