ECLI:NL:CRVB:2008:BC2195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5765 WSF en 06/5766 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule bij studiefinanciering en meerinkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De rechtbank had de beroepen van betrokkene, die studiefinanciering ontving, gegrond verklaard en de besluiten van de IB-Groep vernietigd. De IB-Groep had vorderingen wegens meerinkomen vastgesteld op basis van de neveninkomsten van betrokkene, die voortkwamen uit een erfenis. Betrokkene stelde dat zij enkel bloot eigendom had van het vermogen en geen cashinkomsten ontving. De rechtbank oordeelde dat de IB-Groep de hardheidsclausule niet correct had toegepast, omdat betrokkene niet over de nalatenschap kon beschikken.

In hoger beroep voerde de IB-Groep aan dat de wetgever expliciet had gekozen om bloot eigendom niet uit te sluiten van de vermogenstoets. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de IB-Groep het toetsingsinkomen correct had berekend en dat er geen aanleiding was om van de hardheidsclausule af te wijken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de motivering van de bestreden besluiten ondeugdelijk was, wat leidde tot de vernietiging van die besluiten. De rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten werden in stand gelaten, en de IB-Groep werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de hardheidsclausule in het kader van studiefinanciering en de beoordeling van neveninkomsten, waarbij de Raad de belangen van de studerende en de wetgeving in overweging nam. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de wetgeving rondom studiefinanciering en de behandeling van meerinkomen.

Uitspraak

06/5765 WSF en 06/5766 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 september 2006, 05/717 en 05/1533 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[Betrokkene]
en
appellante.
Datum uitspraak: 4 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W. Lindeboom, advocaat te Den Haag, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007. Appellante was vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer. Betrokkene is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Lindeboom.
II. OVERWEGINGEN
Aan betrokkene is door appellante studiefinanciering toegekend.
Na een controle van de neveninkomsten van betrokkene aan de hand van door appellante bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens heeft appellante het toetsingsinkomen van betrokkene over het studiefinancieringstijdvak 2001 respectievelijk 2002 vastgesteld op respectievelijk € 17.795,00 en € 16.867,09. Bij de berekening van dit toetsingsinkomen is achtereenvolgens € 17.795,00 en € 15.996,00 voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Op grond hiervan heeft appellante bij besluiten van 18 januari 2005 respectievelijk 7 juli 2005 ten laste van betrokkene een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal over 2001 € 3.161,76 en over 2002 € 2.415,68.
Door betrokkene is tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij in hoofdzaak gesteld dat de basis van het inkomen vermogen is, waarvan zij enkel het bloot eigendom bezit en dat is verkregen uit de nalatenschap van de grootouders. Zij geniet geen cashinkomsten uit dit vermogen.
Bij besluiten van 19 mei 2005 en 17 november 2005 (hierna: bestreden besluiten) zijn de bezwaren van betrokkene door appellante onder verwijzing naar artikel 3.17 en artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ongegrond verklaard. Daarbij is voorts overwogen dat het inkomen in bedoelde jaren vorderbaar en tevens inbaar was.
Betrokkene heeft vervolgens beroep ingesteld, onder meer aanvoerende dat haar ouders het vruchtgebruik hebben en dat het inkomen uit sparen en beleggen (dus) niet vorderbaar en tevens inbaar was.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Onder verwijzing naar het oorspronkelijke doel van de wetgever met de in artikel 3.17 van de WSF 2000 neergelegde regeling inzake neveninkomsten van studerenden, is daartoe overwogen dat de in de bestreden besluiten neergelegde weigeringen om toepassing te geven aan de hardheidsclausule niet berusten op een deugdelijke motivering, aangezien betrokkene enkel bloot eigendom heeft verkregen van een deel van de nalatenschap van haar grootouders en dus niet heeft kunnen beschikken over deze nalatenschap of de vruchten ervan.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak. Daartoe is door appellante in hoger beroep aangevoerd dat uit de gedrukte stukken met betrekking tot de Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II, 27 184, nr. 5, blz. 15) kan worden afgeleid dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om bloot eigendom dat is verkregen krachtens erfrecht niet uit te sluiten van de vermogenstoets. Verder is gewezen op divergentie in de rechtspraak.
In het verweerschrift heeft betrokkene er op gewezen dat de wetsgeschiedenis het oordeel van de rechtbank ondersteunt. Zij heeft voorts gewezen op een bijzondere waarderingsregel die blijkt uit een toelichting van de Staatssecretaris van Financiën van 12 december 2003.
De Raad overweegt het volgende.
Bij de met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 zijn het tweede en zesde lid van artikel 3.17 van de WSF 2000 afgestemd op de gelijktijdige wijzigingen in het belastingstelsel. Sindsdien luidt artikel 3.17, voor zover in de onderhavige gedingen van belang, als volgt:
“1. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet (…).
2. Het toetsingsinkomen is het totaal van:
(…)
f. het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
(…)
7. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan de IB-Groep verschuldigd:
a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en
b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de kaart, bedoeld in artikel 3.7, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
(…)”
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante het toetsingsinkomen van betrokkene in de controlejaren 2001 en 2002 berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.17 van de WSF 2000.
Aan de orde is vervolgens de vraag of appellante aanleiding had behoren te vinden om met toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule af te wijken van het tweede lid, aanhef en sub f, van artikel 3.17 van de WSF 2000.
Dienaangaande is de Raad van oordeel dat er geen grond is om te bepalen dat appellante in het onderhavige geval met toepassing van de hardheidsclausule af moet wijken van artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub f, van de WSF 2000. De Raad volstaat in dit geval met een verwijzing naar zijn uitspraken van 5 oktober 2007 (onder meer LJ-nummer BB5403).
Het beroep van betrokkene op de bijzondere waarderingsregel slaagt evenmin reeds omdat de toelichting waarnaar zij verwijst dateert van na de controlejaren waarop deze procedures betrekking hebben. Voorts is op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat de belastingdienst de hoogte van het vermogen onjuist heeft vastgesteld.
De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de toepassing van de hardheids-clausule kunnen dan ook geen stand houden. De Raad is evenwel van oordeel dat de motivering van de bestreden besluiten in zoverre daarin wordt aangegeven dat het inkomen vorderbaar en inbaar is als bedoeld in artikel 13a van de Wet op de loonbelasting ondeugdelijk is, hetgeen er toe leidt dat die besluiten terecht zijn vernietigd. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad voorts van oordeel dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellante te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door de Informatie Beheer Groep.
Aldus gegeven door J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
HS