ECLI:NL:CRVB:2008:BC1946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-250 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering AAW-uitkering en medische beperkingen door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de weigering van het Uwv om haar een AAW-uitkering toe te kennen, werd bevestigd. Appellante stelt dat haar medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat de rechtbank belangrijke rapporten niet in haar overwegingen heeft betrokken. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de weigering van de AAW-uitkering terecht heeft gebaseerd op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW. De Raad stelt vast dat appellante op het moment van aanvang van de verzekering al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en dat er geen relevante toename van arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden tot het einde van de wachttijd. De Raad benadrukt dat de eerdere uitspraak van 24 december 2004 niet betekent dat de toepassing van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW niet mogelijk is, maar dat deze toepassing afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. De Raad concludeert dat de weigering van de AAW-uitkering op juiste gronden is gebaseerd en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

06/250 AAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2005, 2005/920 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007.
Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan zijn rechtsvoorgangers, in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten en het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving van 1 december 1991 tot 1 september 1994 een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers. Vanuit deze uitkeringssituatie is appellante op 1 september 1994 als assistent begeleidster van zwerfjongeren in dienst getreden bij de Stichting Gemeentelijke Werkgelegenheidsprojecten (banenpool) te Heerlen. Op 11 juni 1995 heeft appellante zich wegens psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van 5 september 1996 heeft het Uwv geweigerd om appellante na het einde van de wettelijke wachttijd, op 8 juni 1996, een uitkering toe te kennen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Nadat appellante tegen dit besluit beroep en hoger beroep had ingesteld heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2000 het besluit van
5 september 1996 niet langer gehandhaafd en bij een tweede besluit van 6 oktober 2000 wederom, op een andere grondslag, geweigerd om appellante per 8 juni 1996 een AAW- en een WAO-uitkering toe te kennen. Bij uitspraak van 30 januari 2001 heeft de Raad het hoger beroep tegen het niet langer gehandhaafde besluit van 5 september 1996 wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
Laatstgenoemd besluit van 6 oktober 2000 is in bezwaar door het Uwv bij besluit van
19 februari 2001 gehandhaafd. Bij uitspraak van 24 december 2004 heeft de Raad het besluit van 19 februari 2001 vernietigd voor zover dat zag op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2000 om haar geen uitkering toe te kennen op grond van de AAW. De Raad heeft het besluit van 19 februari 2001 in stand gelaten voor zover daarbij de weigering is gehandhaafd om appellante een WAO-uitkering toe te kennen.
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft het Uwv opnieuw geweigerd om aan appellante met ingang van 8 juni 1996 een AAW-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 5 april 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv in bezwaar het besluit van 22 maart 2005 gehandhaafd. Het bestreden besluit is primair gebaseerd op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW, subsidiair op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van de AAW, en meer subsidiair op artikel 5, tweede lid, van de AAW. In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de toenmalige gemachtigde van het Uwv opgemerkt dat artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW niet genoemd had mogen worden, nu de Raad zich hierover in zijn uitspraak van 24 december 2004 reeds expliciet heeft uitgelaten. Volgens de gemachtigde had het bestreden besluit alleen op artikel 5, tweede lid, van de AAW gebaseerd mogen worden en hij heeft de rechtbank verzocht het bestreden besluit in die zin gewijzigd te lezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv op grond van de uitspraak van de Raad van 24 december 2004 slechts gehouden was om een nader besluit te nemen met betrekking tot het al dan niet toekennen van een AAW-uitkering per
8 juni 1996 en dat het Uwv artikel 5, tweede lid, van de AAW aan de weigering van een AAW-uitkering ten grondslag mocht leggen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat artikel 5, tweede lid, van de AAW en artikel 18, tweede lid, van de WAO gelijkluidend zijn en achtte gezien de overweging die de Raad in zijn uitspraak van 24 december 2004 had gegeven ten aanzien van artikel 18, tweede lid, van de WAO geen termen aanwezig om ten aanzien van artikel 5, tweede lid, van de AAW daar anders over te oordelen.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de stukken die zij in bezwaar en beroep in geding heeft gebracht, herhaald dat zij per 8 juni 1996 in aanmerking dient te komen voor een AAW-uitkering. Haar medische beperkingen zijn door het Uwv onderschat. Voorts is appellante van mening dat de rechtbank de inhoud van de uitspraak van de Raad van 24 december 2004 en de rapportage van psychiater A.M.A. Groot van 18 maart 2002 ten onrechte niet in haar uitspraak heeft betrokken.
De Raad stelt met de rechtbank vast dat het Uwv na de uitspraak van de Raad van
24 december 2004 uitsluitend nog diende te beslissen over de aanspraak op een AAW-uitkering per 8 juni 1996. Anders dan de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat het besluit om appellante per die datum een AAW-uitkering te weigeren, niet gebaseerd kon worden op artikel 5, tweede lid, van de AAW. Deze bepaling voorziet er in dat gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid die reeds bestond bij aanvang van de verzekering bij het bepalen van de aanspraak op een AAW-uitkering buiten beschouwing blijft. Deze bepaling is weliswaar gelijkluidend aan artikel 18, tweede lid, van de WAO, maar heeft – nu het moment van aanvang van de verzekering voor de AAW en de WAO naar verschillende criteria wordt beoordeeld – niet altijd dezelfde strekking. Gelet hierop zijn de overwegingen van de Raad in zijn uitspraak van 24 december 2004 over de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO, niet dragend voor het weigeren van een AAW-uitkering aan appellante op grond van artikel 5, tweede lid, van die wet.
Het vorenstaande betekent echter niet zonder meer dat deze weigering rechtens onjuist is. De Raad overweegt daartoe als volgt. In het bestreden besluit is de weigering primair gebaseerd op artikel 21, eerste lid, onder b, van de AAW. Dit artikel biedt het Uwv de bevoegdheid om arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip waarop de betrokkene een inkomen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de AAW ging verwerven, geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend buiten aanmerking te laten. Niet in geschil is dat dit tijdstip in dit geval 1 september 1994 is. In zijn uitspraak van
24 december 2004 heeft de Raad de conclusie van de ingeschakelde onafhankelijke psychiater A.M.A. Groot in diens rapport van 18 maart 2002 onderschreven dat appellante op 1 september 1994 niet algeheel arbeidsongeschiktheid was. Hieraan heeft de Raad de gevolgtrekking verbonden dat het Uwv er in het in die procedure voorliggende besluit van 19 februari 2001 op onjuiste grond vanuit was gegaan dat hij bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO en artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW. Deze grond was, zoals blijkt uit dat besluit en de verwijzing daarin naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij van 9 januari 2001, de opvatting van het Uwv dat appellante op 1 september 1994 volledig arbeidsongeschikt was. Die opvatting is door de Raad in zijn uitspraak van 24 december 2004 niet gevolgd. Uit deze uitspraak kan echter, gelet op het vorenstaande en anders dan door de gemachtigde van het Uwv in de loop van de onderhavige procedure is aangenomen, niet worden afgeleid dat de Raad de toepassing van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW, in het geheel niet mogelijk achtte. Deze bepaling kan immers ook worden toegepast op de grond dat sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ten tijde van de aanvang van de inkomensverwerving. Die grond was in het besluit van 19 februari 2001 echter niet aan de toepassing van deze bepaling ten grondslag gelegd en stond derhalve niet ter beoordeling van de Raad.
De Raad heeft in de uitspraak van 24 december 2004 tevens geoordeeld dat op grond van de beschikbare medische gegevens aannemelijk is dat appellante bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO – 1 september 1994 – al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. Verder achtte de Raad niet aannemelijk dat de bij de aanvang van de verzekering bestaande verdiencapaciteit na afloop van de wachttijd van 52 weken, op 8 juni 1996, in relevante mate afgenomen was en kwam hij tot het oordeel dat artikel 18, tweede lid, van de WAO (alsnog) aan de weigering van de WAO-uitkering ten grondslag kon worden gelegd. Uit deze overwegingen vloeit voort dat appellante ook op het moment dat zij inkomen ging verwerven in de zin van de AAW – eveneens 1 september 1994 – reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt moest worden geacht en dat nadien tot het einde van de wachttijd, op 8 juni 1996, geen relevante toename van de arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft het Uwv in het thans bestreden besluit van
5 april 2005 de weigering van de AAW-uitkering uiteindelijk toch terecht gebaseerd op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in 8 januari 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL