ECLI:NL:CRVB:2008:BC1834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6859 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de beoordeling van functioneren

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op 1 april 1981 in dienst trad bij de werkgever. Appellant werd op non-actief gesteld en de werkgever stelde dat hij niet goed functioneerde. De werkgever ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 december 2005, waarbij appellant een vergoeding van € 60.000,-- ontving. Het Uwv weigerde de WW-uitkering met als reden verwijtbare werkloosheid, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant stelde dat zijn functioneren na een coachingsperiode verbeterde en dat hij geen signalen ontving over disfunctioneren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het voor appellant niet duidelijk kon zijn dat hij zo slecht functioneerde dat beëindiging van de dienstbetrekking te verwachten was. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid en vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.947,90 werden begroot.

Uitspraak

06/6859 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2006, 06/711 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.C. van Bemmel, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bemmel voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is op 1 april 1981 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) [werkgever] (hierna: de werkgever). Laatstelijk was hij werkzaam in de functie van medewerker facilitaire dienst. Bij brief van 8 juli 2005 heeft de werkgever appellant vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden en uitgenodigd voor een gesprek over de beëindiging van de dienstbetrekking. Als reden is genoemd dat appellant er de afgelopen jaren niet in is geslaagd om goed te functioneren en dat hierin ondanks dringende verzoeken geen verbetering is opgetreden.
2.2. Bij beschikking van 29 september 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever voorwaardelijk ontbonden met ingang van 1 december 2005, waarbij aan appellant een vergoeding ten laste van de werkgever is toegekend van € 60.000,--. De werkgever heeft het verzoek tot ontbinding niet ingetrokken.
2.3. Bij besluit van 17 november 2005 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de WW met ingang van 1 december 2005 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2006 (hierna: het bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank achtte aannemelijk dat appellant, hoewel hij bij herhaling is gewezen op zijn onvoldoende (en dis)functioneren, desondanks niet de gewenste verbetering te zien gaf. De rechtbank zag in een reeks van klachten van collega’s en klanten, een coachingsperiode en diverse gesprekken een patroon van slecht functioneren van appellant. Weliswaar was er een korte opleving gedurende de coachingsperiode, maar daarna was naar het oordeel van de rechtbank sprake van opnieuw slecht functioneren. De rechtbank was voorts van oordeel dat de werkloosheid appellant in overwegende mate kon worden verweten en dat de beëindiging van de dienstbetrekking voor hem voorzienbaar was. De rechtbank leidde dit af uit de beoordeling over het fiscaal jaar 2003 en uit brieven van de werkgever aan appellant van 27 april 2004 en 27 april 2005.
4. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, erkend dat hij in 2003 en de eerste maanden van 2004 niet goed heeft gefunctioneerd. Naar zijn mening is zijn functioneren hierna verbeterd, was dit vanaf eind april 2004 goed en heeft daarna geen terugval plaatsgevonden. Appellant heeft verder zijn stelling herhaald dat hem sinds de verbetering is ingetreden geen signalen hebben bereikt dat zijn functioneren wederom te wensen overliet. De in het dossier gevoegde brieven met klachten over hem zijn volgens appellant nooit met hem besproken, maar achteraf opgesteld ten behoeve van de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter en hem toen pas onder ogen gekomen. Voor hem was de beëindiging van de dienstbetrekking onverwacht en daarom niet voorzienbaar.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer de verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in 2003 en gedurende de eerste maanden van 2004 niet goed heeft gefunctioneerd en dat uit de beoordeling over fiscaal jaar 2004 blijkt dat het functioneren van appellant sinds eind april 2004 goed was. Bij de beoordeling van de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de in 5.1. omschreven zin is van belang of appellant na afloop van het coachingstraject, dat heeft geduurd van mei tot en met juli 2004, is teruggevallen in zijn oude patroon, of de klachten die er volgens de stukken waren over de wijze waarop appellant zijn functie sindsdien vervulde aan hem kenbaar zijn gemaakt en of appellant de gelegenheid heeft gehad op de klachten te reageren en zijn functioneren te verbeteren.
5.3. Het Uwv heeft zijn standpunt dat appellant is teruggevallen in disfunctioneren gebaseerd op de stukken die de werkgever in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter heeft overgelegd. Deze stukken bevatten een veelheid aan klachten over het gedrag, de dienstverlening, de communicatie en de werkhouding van appellant jegens collega’s en klanten. Het Uwv heeft vooral gewicht toegekend aan een brief van [de heer G.] aan appellant van 27 april 2004, aan een brief van [de heer H.] aan appellant van 27 april 2005 en aan een op 3 juni 2005 door D. van Hal opgestelde samenvatting van de ervaringen van de Kiwi-groep met appellant.
5.4. De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat de in de ontbindingsprocedure door de werkgever overgelegde stukken duiden op een patroon van slecht functioneren dat slechts gedurende de korte periode van het coachingstraject onderbroken is geweest. Het is de Raad echter opgevallen dat een aantal van deze stukken niet is gedateerd en/of niet is ondertekend en soms ook niet de namen van de opsteller en de geadresseerde bevat. Omdat de herkomst van die stukken onduidelijk is kan daaraan naar het oordeel van de Raad geen betekenis worden gehecht voor de beoordeling van de vraag hoe appellant functioneerde. Wat de overige stukken betreft kan de Raad zich niet aan de indruk onttrekken dat deze eerst zijn opgesteld met het oog op de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het Uwv de stelling van appellant dat hij die stukken in de ontbindingsprocedure voor het eerst heeft gezien niet heeft weersproken. Voor de brief van [de heer G.] aan appellant van 27 april 2004 geldt dat deze is opgesteld vóór het coachings- en verbeteringstraject en dat hierna onbetwist een verbetering in het functioneren van appellant is opgetreden. Daarbij komt dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat appellant deze brief heeft ontvangen.
5.5. Uit de door de werkgever in de ontbindingsprocedure overgelegde stukken kan voorts niet worden afgeleid dat de kennelijk bestaande klachten over de wijze waarop appellant functioneerde op een zodanig tijdstip en op een zodanige wijze met appellant zijn besproken, dat deze redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De brief van
[de heer H.] aan appellant van 27 april 2005, voor zover overgelegd, waarin is aangegeven dat er de laatste maanden veel conflicten zijn geweest tussen appellant en collega’s, dat de wijze waarop appellant zich profileert niet langer acceptabel is en dat appellant zijn gedrag drastisch dient te veranderen, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende concreet, nu zij geen inzicht geeft in de aard, omvang en herkomst van de klachten. [de heer H.] vond het volgens zijn brief niet nodig om appellant daarover nadere informatie te geven, ondanks diens uitdrukkelijke verzoek daartoe. Zonder duidelijkheid hierover was het naar het oordeel van de Raad voor appellant niet mogelijk om zijn gedrag te veranderen en zijn functioneren te verbeteren.
5.6. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het voor appellant tot op het moment waarop hij op non-actief werd gesteld, niet duidelijk kon zijn dat hij in de ogen van zijn werkgever zo slecht functioneerde dat hij het risico liep dat zijn dienstbetrekking beëindigd zou worden. Reeds hierom kan het standpunt van het Uwv dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben niet worden onderschreven.
5.7. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is derhalve geen sprake. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de WW. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen dan ook beide voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden zowel in bezwaar, als in beroep en hoger beroep begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand, te vermeerderen met € 15,90 aan reiskosten in hoger beroep. Het totaal bedraagt dan € 1.947,90.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 1.947,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW
2012