ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-319 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake registratie als werkzoekende en verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) werd veroordeeld in de proceskosten, maar het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. Appellant, die de Kaapverdiaanse nationaliteit bezit, had een verblijfsvergunning aangevraagd en zich geregistreerd als werkzoekende, maar zijn verzoek werd afgewezen door de CWI. Appellant maakte bezwaar en stelde dat hij op basis van zijn verblijfsvergunning recht had op registratie als werkzoekende. De rechtbank oordeelde dat de CWI niet verplicht was om het griffierecht te vergoeden, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bestreden besluit van de CWI berust op een onjuiste wettelijke grondslag. De Raad stelt vast dat appellant met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend, waardoor hij op de datum van zijn aanvraag voldeed aan de voorwaarden voor registratie als werkzoekende. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond. De CWI wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet suwi) en de rechten van vreemdelingen met een verblijfsvergunning.

Uitspraak

07/319 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2006, 06/717 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI).
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, werkzaam bij Lucardie Advocaten te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De CWI heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De CWI heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J. van den Boogaard en mr. M.F. Dundas, beiden werkzaam bij de Centrale organisatie werk en inkomen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet suwi) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, die de Kaapverdiaanse nationaliteit bezit, heeft gedurende een aantal jaren op Nederlandse zeeschepen gewerkt. Op 5 februari 2004 heeft hij een verblijfsvergunning aangevraagd. Op 29 november 2005 heeft appellant zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld met het verzoek om te worden geregistreerd als werkzoekende. Dit verzoek is bij besluit van dezelfde datum afgewezen door de CWI. Tegen dit besluit heeft appellant op 30 november 2005 bezwaar gemaakt.
2.2. Appellant heeft op 17 februari 2006 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar door de CWI.
2.3. Hangende dit beroep heeft de CWI bij besluit van 13 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De CWI heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellant op grond van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet suwi, in verbinding met artikel 2.1. van het Besluit suwi geen recht heeft op registratie als werkzoekende, omdat blijkens de verblijfsaantekening in zijn paspoort aan zijn verblijfsrecht de beperking is verbonden dat voor het verrichten van arbeid een tewerkstellingsvergunning is vereist.
2.4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit onder intrekking van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, waarbij hij de rechtbank heeft verzocht de CWI te veroordelen in de proceskosten en de Centrale organisatie werk en inkomen te gelasten het door hem betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
2.5. Bij besluit van 15 september 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie appellant een verblijfsvergunning regulier verleend voor de periode van 5 februari 2004 tot 5 februari 2007. Deze vergunning is verleend onder de beperking ‘het doorbrengen van verlof in Nederland. Arbeid toegestaan onder specifieke voorwaarden’. De toegestane arbeid betreft werkzaamheden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de CWI veroordeeld in de proceskosten die appellant in het kader van zijn beroep van 17 februari 2006 heeft gemaakt en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het verzoek van appellant om vergoeding van het griffierecht ter zake van zijn beroep van 17 februari 2006 heeft de rechtbank afgewezen op grond van de overweging dat de rechtbank, gelet op artikel 8:41, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet bevoegd is om een dergelijke veroordeling uit te spreken.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Daartoe heeft hij gesteld dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht om de Centrale organisatie werk en inkomen te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht. Appellant heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 december 2006, 05/5044 WW, aangevoerd dat, gezien het feit dat op basis van de op 15 september 2006 verleende verblijfstitel achteraf is komen vast te staan dat hij op 29 november 2005 voldeed aan de in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet suwi gestelde voorwaarden voor registratie als werkzoekende, hem met ingang van die datum het recht toekwam om zich door de Centrale organisatie werk en inkomen als zodanig te laten registreren. Ter zitting heeft appellant desgevraagd nog medegedeeld dat de Centrale organisatie werk en inkomen hem met ingang van 15 september 2006 heeft geregistreerd als werkzoekende. Appellant heeft ter zitting voorts het standpunt ingenomen dat de aan de verleende verblijfsvergunning verbonden beperking geen beperking is die ziet op het verrichten van arbeid in de zin van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet suwi, omdat die vergunning het voor hem mogelijk maakt om ieder werkaanbod binnen het hem aangewezen deel van de arbeidsmarkt te aanvaarden, zonder dat daarvoor het vereiste van een tewerkstellingsvergunning geldt.
4.2. De CWI heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De CWI stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit op basis van de gegevens die op dat moment voorhanden waren juist was en dat de later verleende verblijfsvergunning wèl een beperking bevat voor het verrichten van arbeid, te weten de beperking dat voor het verrichten van andere arbeid dan de in de beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 15 september 2006 genoemde, een tewerkstellingsvergunning is vereist. Dat appellant op basis van de verleende verblijfsvergunning met ingang van 15 september 2006 is geregistreerd als werkzoekende beschouwt de CWI als een fout. De CWI heeft ten slotte gesteld dat hij zich niet kan verenigen met de uitspraak van de Raad van 6 december 2006.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet suwi komt het recht zich als werkzoekende door de Centrale organisatie werk en inkomen te laten registreren toe aan vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet 2000 afgegeven vergunning, die is voorzien van een aantekening van de Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
5.2. In zijn uitspraak van 6 december 2006, 05/5044 WW, LJN AZ5231 heeft de Raad het volgende overwogen:
“De Raad stelt vast dat, hoewel appellant ten tijde van het doen van zijn aanvraag om inschrijving bij het CWI niet beschikte over een verblijfstitel als hiervoor bedoeld, zodat hij niet behoorde tot de categorie personen die aan artikel 25 van de Wet suwi het recht op inschrijving als werkzoekende kon ontlenen, naderhand door de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend tot 3 juni 2004, geldig tot 3 juni 2006, onder de beperking ‘het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlands deel van het continentaal plat’. Op basis van deze verblijfstitel heeft het CWI, beslissend op een op 31 januari 2006 gedane melding, appellant met ingang van 31 januari 2006 ingeschreven als werkzoekende.
(...) Nu achteraf is komen vast te staan dat appellant met ingang van 3 juni 2004 voldeed aan de in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet suwi neergelegde voorwaarde voor het zich laten registreren als werkzoekende door het CWI, kwam hem met ingang van deze datum dit recht toe. Het bestreden besluit berust dan ook in zoverre op een onjuiste wettelijke grondslag, zodat het ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten. (…)”
5.3. De Raad ziet geen aanleiding in het thans voorliggende geval anders te oordelen. De Raad overweegt hierbij dat de op de alsnog verleende verblijfsvergunning gebaseerde, voor rechtmatig te houden registratie van appellant als werkzoekende erop wijst dat appellant achteraf bezien ook op 29 november 2005 aanspraak kon maken op registratie als werkzoekende. Hieraan doet niet af dat appellant ten tijde van het bestreden besluit nog niet beschikte over de verblijfsvergunning en dat de CWI op basis van de op dat moment beschikbare gegevens niet tot een ander besluit heeft kunnen komen.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag, zodat het ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten.
5.5. Gelet op hetgeen de Raad zal beslissen over de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg, kan de Raad de daarop betrekking hebbende grief van appellant onbesproken laten.
6. De Raad ziet aanleiding om de CWI met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door appellant in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,--, alsmede in de kosten van rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep, welke beide op eveneens € 644,-- worden begroot.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen in de proceskosten van appellant, begroot op € 1.932,--, te betalen door de Centrale organisatie werk en inkomen;
Bepaalt dat de Centrale organisatie werk en inkomen aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 246,-- (€ 141,-- + € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW
2012