ECLI:NL:CRVB:2008:BC1822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-699 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WW-uitkering en de relatie met WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de weigering van de WW-uitkering aan betrokkene onterecht was, omdat er onvoldoende bewijs was dat de WAO-uitkering van betrokkene mede voortkwam uit de dienstbetrekking bij zijn tweede werkgever. Betrokkene had zijn werkzaamheden bij deze tweede werkgever moeten staken vanwege gezondheidsklachten, waarna hij een WW-uitkering aanvroeg. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, met het argument dat betrokkene recht had op een volledige WAO-uitkering. De rechtbank oordeelde echter dat de toekenning van de WAO-uitkering niet voldoende was onderbouwd en dat de gegevens in het dossier niet wezenlijk bewijsden dat de WAO-uitkering voortkwam uit de dienstbetrekking bij de tweede werkgever.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat de WAO-uitkering van betrokkene mede wordt ontvangen uit hoofde van de dienstbetrekking bij de tweede werkgever. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad concludeert dat de rechtbank niet juist heeft geoordeeld en dat de WAO-uitkering van betrokkene inderdaad mede voortkomt uit de dienstbetrekking bij de tweede werkgever.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Dit betekent dat de weigering van de WW-uitkering door het Uwv wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat de omstandigheden van de zaak en de relevante wetgeving in dit geval niet in het voordeel van betrokkene pleiten, en dat de eerdere toekenning van de WAO-uitkering correct is geweest.

Uitspraak

07/699 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 december 2006, 06/1183 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A. Bloo, advocaat te Venlo, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een reactie daarop ingezonden. Vervolgens heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.A. Bouten, kantoorgenoot van mr. Bloo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Betrokkene was van 1 mei 1998 tot 1 juni 1999 fulltime werkzaam als financieel adviseur in dienst van [werkgever 1] (hierna: [werkgever 1]). Aansluitend is hem met ingang van 1 juni 1999 een uitkering krachtens de WW toegekend. Per dezelfde datum is betrokkene als statutair directeur in dienst getreden van [werkgever 2] (hierna: [werkgever 2]), aanvankelijk voor enkele uren per week en met ingang van
1 januari 2001 voor 25 uur per week. De WW-uitkering van betrokkene is vanaf 1 januari 2001 gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 15 uur. Op 10 mei 2001 heeft betrokkene zich vanuit de WW ziek gemeld. Bij besluit van 1 mei 2002 is aan betrokkene met ingang van 9 mei 2002 een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en gebaseerd op het maximumdagloon.
2.3. Op 20 oktober 2004 heeft betrokkene zijn werkzaamheden bij [werkgever 2] moeten staken als gevolg van toegenomen gezondheidsklachten. Met ingang van 17 november 2004 is de mate van arbeidsongeschiktheid verhoogd naar 80 tot 100%. De arbeidsovereenkomst met [werkgever 2] is op verzoek van [werkgever 2] bij beschikking van de kantonrechter van 30 november 2005 met ingang van 1 december 2005 ontbonden. Betrokkene achtte zich met ingang van 1 december 2005 weer in staat 25 uur per week te werken en heeft op 13 december 2005 bij de Centrale organisatie werk en inkomen een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering met ingang van 1 december 2005. Tevens heeft hij het Uwv verzocht de WAO-uitkering per 1 december 2005 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2.4. Bij besluit van 4 januari 2006 heeft het Uwv aan betrokkene per 1 december 2005 een WW-uitkering onder toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW ontzegd op de grond dat hij recht heeft op een volledige WAO-uitkering. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 mei 2006 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat betrokkene uit dezelfde dienstbetrekking werkloos is geworden als waaruit de WAO-uitkering voortkomt, te weten de dienstbetrekking met [werkgever 2].
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de toekenning aan betrokkene van een WAO-uitkering onder meer is gebaseerd op een maatmaninkomen dat is afgeleid van het loon bij [werkgever 1] en dat de verhoging van de uitkering per 17 november 2004 weliswaar heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het staken van de werkzaamheden bij [werkgever 2], maar dat deze verhoging enkel berust op medisch onderzoek. De rechtbank stelde voorts vast dat zich in het dossier geen gegevens omtrent de dagloonberekening bevinden. In de voorhanden gegevens ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om het Uwv te volgen in zijn standpunt dat de WAO-uitkering (mede) uit hoofde van de dienstbetrekking bij [werkgever 2] wordt ontvangen. De aanwezige gegevens wijzen er volgens de rechtbank veeleer op dat die uitkering wordt genoten uit hoofde van de eerdere dienstbetrekking bij [werkgever 1].
4.1. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat niet ter discussie staat dat betrokkene per 1 december 2005 nog een uitkering op grond van de WAO ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In dit verband wijst appellant er op dat de WAO-uitkering na onderzoek bij besluit van 6 maart 2007 ongewijzigd is voortgezet. Bij de toekenning van de WAO-uitkering per 9 mei 2002 zijn ook de werkzaamheden bij [werkgever 2] in de beoordeling betrokken, wat volgens appellant ook correct is omdat deze werkzaamheden al vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid werden verricht. Bovendien is nagegaan of de verdiensten van betrokkene uit het voortgezette dienstverband bij [werkgever 2] leiden tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van een schatting op passende arbeid. De verhoging van de WAO-uitkering vond plaats in verband met het staken van de werkzaamheden bij [werkgever 2], de dienstbetrekking waaruit betrokkene werkloos is geworden. Appellant erkent dat de toekenning van de WAO-uitkering is gebaseerd op een maatmaninkomen dat is afgeleid van het loon bij [werkgever 1]. Appellant acht dit echter niet onjuist, omdat betrokkene bij [werkgever 1] zijn beroep van financieel adviseur uitoefende en stelt dat dit bovendien een hoger maatmaninkomen oplevert dan indien zou zijn uitgegaan van een gecombineerd maatmaninkomen, bestaande uit 15/40 van het inkomen uit het werk bij [werkgever 1] en 25/40 van het inkomen uit het werk bij [werkgever 2]. Het is volgens appellant niet in strijd met de wet of enige andere bepaling dat de verhoging van de WAO-uitkering enkel berust op een medisch onderzoek.
4.2. Betrokkene heeft in hoger beroep weersproken dat de WAO-uitkering is toegekend op basis van de dienstbetrekking bij [werkgever 2]. Volgens hem betreft de WAO-uitkering uitsluitend de dienstbetrekking bij [werkgever 1] en is artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW om die reden niet van toepassing.
5.1. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, voor zover hier van belang, heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de WAO, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, geen recht op uitkering. In het vierde lid, van artikel 19 van de WW is bepaald dat het eerste lid buiten toepassing blijft ten aanzien van de werknemer die uitsluitend uit hoofde van een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden in een omstandigheid verkeert als bedoeld in het eerste lid.
5.3. Het geding spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het standpunt van het Uwv dat de WAO-uitkering van betrokkene (mede) wordt ontvangen uit hoofde van de dienstbetrekking bij [werkgever 2], waaruit betrokkene werkloos is geworden.
5.4. De Raad stelt vast dat betrokkene bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op grond van zijn dienstbetrekking bij [werkgever 1] een WW-uitkering ontving. Deze uitkering had een omvang van 15 uur in verband met het feit dat betrokkene gedurende 25 uur per week werkzaam was bij [werkgever 2]. Uit de arbeidskundige rapportage van 29 april 2002 leidt de Raad af dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend is uitgegaan van de gedeeltelijke WW-uitkering van betrokkene uit zijn dienstverband bij [werkgever 1], maar dat de combinatie van de (voormalige) dienstbetrekkingen van betrokkene bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in aanmerking is genomen, daaronder begrepen de - door betrokkene voortgezette - werkzaamheden bij [werkgever 2] voor 25 uur per week. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met het systeem van de WAO en met de vaste rechtspraak van de Raad. Het inkomen dat appellant ten tijde van zijn uitval verdiende was immers ontleend aan beide functies. Hoewel sprake was van een gecombineerde maatman, bestaande uit de financieel adviseur bij [werkgever 1] gedurende 15 uur per week en de statutair directeur bij [werkgever 2] gedurende 25 uur per week, heeft de arbeidsdeskundige in verband met het feit dat betrokkene slechts gedeeltelijk werkzaam was bij [werkgever 2], dit bedrijf nog in de opbouwfase verkeerde en het salaris (€ 10,47 per uur) bijgevolg beduidend lager was dan zijn salaris was bij [werkgever 1] (€ 25,34 per uur), aanleiding gevonden om de financieel adviseur gedurende 40 uur per week als maatman aan te merken. Deze maatman-vaststelling leidde tot een gunstiger maatmaninkomen voor betrokkene en daardoor tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan indien was uitgegaan van een gecombineerde maatman.
5.5. De onder 5.4. vermelde omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de Raad de conclusie dat bij de vaststelling van de (hoogte van de) WAO-uitkering van betrokkene de werkzaamheden bij [werkgever 2] mede betrokken zijn. De omstandigheid dat het Uwv aanleiding heeft gevonden om niet de combinatie van functies, maar de vroegere werkzaamheden bij [werkgever 1] als maatgevende arbeid te beschouwen, doet naar het oordeel van de Raad geen afbreuk aan deze vaststelling. Anders dan de rechtbank komt de Raad dan ook tot het oordeel dat de WAO-uitkering van betrokkene (mede) wordt ontvangen uit hoofde van de dienstbetrekking bij [werkgever 2], waaruit betrokkene werkloos is geworden, zodat zich ten aanzien van betrokkene niet de situatie voordoet als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de WW, waarin de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW toepassing mist.
6. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW
2012