ECLI:NL:CRVB:2008:BC1710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-110 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en geschiktheid geduide functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 november 2005, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv werd behandeld. Appellant, die als graphic director werkzaam was bij Grafisch bedrijf Haskerland B.V., was sinds 6 augustus 2002 uitgevallen met hart- en psychische klachten. Het Uwv had appellant op 29 september 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, de werkgever van appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer. Deze concludeerde dat de beperkingen van appellant bij aanvang van de verzekering gelijk waren aan die per 27 augustus 2003, en stelde een nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv de uitkering van appellant terecht had herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met inachtneming van de uitlooptermijn. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn eerdere grieven herhaalde en schadevergoeding vroeg in de vorm van wettelijke rente. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat de geduide functies medisch gezien binnen het bereik van appellant lagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen plaats was voor vergoeding op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H. Bolt als voorzitter. De Raad concludeerde dat de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot bij het selecteren van de functies alle relevante beperkingen van appellant in ogenschouw had genomen, en dat er geen voldoende aanknopingspunten waren om de opvatting van appellant te volgen dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend.

Uitspraak

06/110 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 november 2005, 05/155 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A.C. van de Wiel, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van de Wiel bij brief van 13 november 2007 nog enkele stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Th. Hollander.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als graphic director bij Grafisch bedrijf Haskerland B.V. Op 6 augustus 2002 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen met hartklachten en psychische klachten. Bij besluit van 29 september 2003 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De werkgever van appellant heeft tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van het door de werkgever van appellant ingediende bezwaarschrift heeft de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer dossierstudie verricht. Hij heeft vervolgens in zijn rapport van 14 juni 2004 geconcludeerd dat de beperkingen van appellant bij aanvang van de verzekering dezelfde zijn als per 27 augustus 2003. Na kennis te hebben genomen van medische informatie van de behandelend cardioloog en de behandelend psycholoog van appellant heeft bezwaarverzekeringsarts Zwemer opnieuw gerapporteerd. In zijn rapport van 20 december 2004 heeft Zwemer geconcludeerd dat de primaire verzekeringsarts teveel beperkingen heeft aangegeven voor wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren. Zwemer heeft een nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, gedateerd 23 december 2004, die betrekking heeft op het einde van de wachttijd (5 augustus 2003). Voorts heeft Zwemer op 23 december 2004 een FML opgesteld die betrekking heeft op de dag van aanvang van de verzekering (1 september 2001).
De bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot heeft in zijn rapportage van 27 december 2004 een theoretische schatting uitgevoerd op basis van de geduide functies, te weten: telefonist (sbc-code 315120), administratief medewerker (sbc-code 315100) en huishoudelijk medewerker (sbc-code 111333). De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt op basis daarvan zowel per einde wachttijd als per de datum van het onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige ruim 59%, zodat appellant ingedeeld dient te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
Bij besluit van 30 december 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar gericht tegen het besluit van 29 september 2003 gegrond verklaard. Appellant had volgens dat besluit met ingang van 5 augustus 2003 recht op een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De uitkering is, rekening houdend met een uitlooptermijn, en gelet op artikel 36b van de WAO met ingang van 10 februari 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant is tegen het bestreden besluit in beroep gegaan.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank is van oordeel dat het niet ontoelaatbaar is dat de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de medische toestand van appellant op de datum in geding een nader standpunt heeft ingenomen met minder beperkingen. Appellant is volgens de rechtbank niet door een door hemzelf ingediend bezwaar in een nadeliger positie gekomen maar door het bezwaar van zijn werkgever. Tevens is de rechtbank van oordeel dat appellant op 5 augustus 2003 en 10 februari 2005 in staat moet worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank de uitkering van appellant terecht en op goede gronden met inachtneming van de in artikel 36b van de WAO voorgeschreven uitlooptermijn, per 10 februari 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Nu het Uwv eerst in beroep een nadere toelichting heeft gegeven omtrent de geschiktheid van de geduide functies, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
In hoger beroep zijn door appellant de door hem tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerde grieven grotendeels herhaald. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van het Uwv in rechte stand kan houden.
De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin, om appellant te kunnen volgen in de opvatting dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend.
Het is voor de Raad, gelet in het bijzonder op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 27 december 2004 en het verhandelde ter zitting, in voldoende mate aannemelijk geworden dat door de (bezwaar)arbeidsdeskundige bij het selecteren van voor appellant geschikt te achten functies alle relevante beperkingen van appellant, zoals deze door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn vastgesteld, in ogenschouw zijn genomen.
De Raad is van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door het Uwv is aangenomen dat de geduide functies in medisch opzicht geacht kunnen worden binnen het bereik van appellant te liggen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM