ECLI:NL:CRVB:2008:BC1678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2024 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang in WAO-zaak

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. R.G.H.M. de Glas, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WAO-uitkering met ingang van 9 november 2003 introk. Het Uwv had eerder, bij besluit van 20 september 2007, zijn standpunt herzien en de intrekking van de uitkering niet langer gehandhaafd, waardoor de uitkering opnieuw werd vastgesteld op 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 januari 2008 uitspraak gedaan in deze zaak.

Tijdens de zitting op 11 mei 2007 is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv was vertegenwoordigd door J. de Graaf. Na de zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen, maar later is besloten dat hernieuwd onderzoek ter zitting niet nodig was. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv met zijn besluit van 20 september 2007 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, waardoor er geen inhoudelijk geschil meer bestond.

De Raad heeft overwogen dat, volgens jurisprudentie, het belang bij een beoordeling van het bestreden besluit vervalt wanneer het Uwv zijn standpunt herziet, tenzij er een verzoek om schadevergoeding is gedaan. Aangezien appellante geen dergelijk verzoek heeft ingediend, concludeerde de Raad dat er geen procesbelang meer was. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad heeft tevens het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.307,16, inclusief griffierecht. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en leden van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 4 januari 2008.

Uitspraak

05/2024 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2005, 04/2707
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
Na de behandeling van het geding ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen voor nader onderzoek.
Bij besluit van 20 september 2007 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat hernieuwd onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 9 november 2003 wordt ingetrokken.
Het door appellante tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
28 september 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Bij het in rubriek I vermelde nadere besluit van 20 september 2007 heeft het Uwv te kennen gegeven zijn oorspronkelijk ingenomen standpunt inzake de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 9 november 2003 niet langer te handhaven. Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2003 dan ook alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 9 november 2003 onveranderd vastgesteld op 80 tot 100%. Hierdoor kan het besluit van 14 oktober 2003 geacht worden te zijn ingetrokken.
Uit ’s-Raads uitspraak van 4 februari 1997, LJN: ZB6628, volgt dat in zo’n geval belang bij een beoordeling van het bestreden besluit in beginsel komt te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad stelt vast dat door appellante een dergelijk verzoek niet is gedaan. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat appellante nog een belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit.
Voorts stelt de Raad vast dat het besluit van het Uwv van 20 september 2007 geheel tegemoet komt aan het hoger beroep van appellante tegen het bestreden besluit, zodat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dit beroep niet wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Nu er tussen partijen thans geen door de Raad te beslechten inhoudelijk geschil meer bestaat, moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van enig procesbelang.
Ten slotte ziet de Raad, nu het Uwv het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, op grond van artikel 8:75 van de Awb aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 19,16 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve
€ 1.307,16.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.307,16 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en
R.P.T.H. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) S. Sweep.
CVG