ECLI:NL:CRVB:2008:BC1548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7187 WAO, 7188 WAO, 7190 WAO en 7191 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens gebrek aan medewerking aan onderzoek door vrees voor psychose

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Roermond van 2 november 2005. De appellant, geboren in 1964, ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De appellant had een aanvraag ingediend voor voortzetting van zijn uitkering, maar weigerde medewerking aan een beoordeling door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) uit angst voor een psychose. Het Uwv legde daarop een korting van 10% op de WAO-uitkering op en trok de uitkering per 1 juli 2004 in, omdat niet kon worden vastgesteld of het recht op de uitkering nog bestond.

De rechtbank verklaarde de beroepen van de appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat er geen medische onderbouwing was voor de vrees van de appellant dat een onderzoek door het Uwv een psychose zou uitlokken. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn stellingen, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen of het Uwv te veroordelen in de proceskosten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant geen goede redenen had om geen medewerking te verlenen aan het onderzoek. De Raad erkende de ernstige psychiatrische problematiek van de appellant, maar concludeerde dat hij in staat was om de gevolgen van zijn handelen te overzien en dat zijn gedrag niet verschoonbaar was.

De uitspraak benadrukt het belang van medewerking aan onderzoeken in het kader van de WAO en de verantwoordelijkheden van de verzekerde om aan de controlevoorschriften te voldoen. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn psychische problemen, niet kon aantonen dat zijn vrees voor een psychose gerechtvaardigd was en dat hij de gevolgen van zijn weigering om mee te werken aan het onderzoek moest accepteren.

Uitspraak

05/7187 WAO, 7188 WAO, 7190 WAO en 7191 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
a
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 november 2005, 04/971, 04/1169, 04/1305 en 05/109 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Appellant is daarbij verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1964, was in het genot van een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 juli 1999 was deze uitkering voortgezet voor een periode van vijf jaar. Op 4 maart 2004 heeft appellant een aanvraag om een voortzetting van deze uitkering ingediend. Nadat het Uwv appellant er op had gewezen dat de door appellant ingediende aanvraag onvolledig was, heeft appellant bij brief van 13 maart 2004 te kennen gegeven dat hij wegens slechte ervaringen in het verleden in combinatie met zijn ziektebeeld geen inhoudelijke medewerking aan de herbeoordeling wenste te geven. Het Uwv heeft appellant vervolgens uitgenodigd voor een spreekuur van een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Nadat appellant aan die uitnodiging geen gehoor had gegeven, heeft het Uwv appellant vervolgens bij aangetekend schrijven uitgenodigd voor een onderzoek op 19 april 2004. Nadat appellant ook daar niet was verschenen, heeft het Uwv bij besluit van 27 april 2004 de WAO-uitkering per
1 mei 2004 geschorst.
Op 11 mei 2004 heeft het Uwv appellant wederom opgeroepen voor een beoordeling door een verzekeringsarts op 17 mei 2004. Bij brief van 17 mei 2004 heeft appellant het Uwv te kennen gegeven niet aan die beoordeling te zullen meewerken omdat hij vreest voor een psychose die het mogelijk gevolg van dat onderzoek zou kunnen zijn. Bij besluit van 26 mei 2004 heeft het Uwv vervolgens de maatregel van een korting op de WAO-uitkering van 10% over de periode van 18 mei 2004 tot 1 juli 2004 opgelegd in verband met het niet voldoen aan de in de WAO opgenomen controlevoorschriften. Bij besluit van eveneens 26 mei 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 1 juli 2004 ingetrokken onder de overweging dat niet kan worden vastgesteld of het recht van appellant op die WAO-uitkering nog bestaat.
Appellant heeft op 1 juli 2004 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ingediend. Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft het Uwv die uitkering geweigerd.
Appellant heeft tegen al deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 juli 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2004 betreffende de schorsing van de WAO-uitkering ongegrond verklaard.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 23 september 2004 en 23 december 2004 heeft het Uwv vervolgens de bezwaren tegen de twee besluiten van 26 mei 2004 en het besluit van 16 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Kort gezegd heeft het Uwv daartoe overwogen dat appellant geen deugdelijke redenen heeft om niet aan het onderzoek mee te werken. Het Uwv is eveneens van mening dat de niet-nakoming van de verplichtingen niet verschoonbaar is te achten. Ten aanzien van de weigering van de WW-uitkering overwoog het Uwv dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd door zich niet te houden aan de voorschriften uit de WAO. Ook ten aanzien daarvan was het Uwv van mening dat appellants gedragingen niet verschoonbaar konden worden geacht, zodat er ook geen reden was om de maatregel te matigen.
Appellant heeft tegen die besluiten beroep ingesteld. Naar aanleiding van hetgeen werd gesteld ter zitting van de rechtbank, heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om ten aanzien van appellant nog informatie in te winnen bij de behandelende sector. Naar aanleiding van de informatie die werd verkregen van de behandelend psychiater heeft het Uwv de ingenomen standpunten gehandhaafd.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer, onder verwijzing naar het contact met de behandelend psychiater, overwogen dat er geen zienswijze is die ondersteunt dat een onderzoek door het Uwv bij appellant een psychose zal doen ontstaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen gronden zijn om de door appellant gekozen opstelling niet aan hem toe te rekenen. De rechtbank heeft tevens geen redenen aanwezig geacht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
In hoger beroep heeft appellant in wezen zijn reeds eerder aangevoerde stellingen herhaald. Die stellingen komen er op neer dat hij vreest voor een herhaling van zijn psychoses uit het verleden indien hij een herbeoordeling door (een voor) het Uwv (werkzame verzekeringsarts) zou moeten ondergaan. Appellant heeft zijn verzoek om de benoeming van een deskundige herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Appellant heeft een ernstige, chronische psychiatrische aandoening. In 1993 leidde een psychose bij appellant tot een gedwongen opname op de PAAZ van het St. Jans Gasthuis te Weert. Nadien is appellant voor zijn aandoening onder behandeling geweest. Uit het verslag van het telefonische overleg van het Uwv met de behandelend psychiater Woltering blijkt dat het laatste behandelcontact in augustus 2003 is geweest, maar dat appellant nog steeds de gelegenheid werd geboden de behandeling te hervatten. Tevens is beschreven dat de medische situatie op dat moment was gestabiliseerd. De Raad kan op basis van die gegevens niet de stelling van appellant onderschrijven dat een onderzoek door het Uwv zal leiden tot een traumatische psychose, in de zin zoals door appellant beschreven. De Raad onderkent dat er bij appellant sprake is van een ernstige psychiatrische problematiek en dat onbetekenende voorvallen in het dagelijks leven bij appellant aanleiding kunnen geven tot vergaande verstoring van zijn geestelijk evenwicht en tot indringende problemen. Appellant heeft echter geen enkel, door een medicus ondersteund bewijs aangedragen dat zijn stelling aangaande de vrees voor de omgang met het Uwv zou kunnen onderbouwen. Ook heeft appellant zelf aangegeven dat hij niet met zekerheid kan stellen dat de door hem gevreesde psychose zich zal voordoen, maar hij heeft integendeel gesteld dat hij ieder risico op dit punt wenst uit te sluiten. In dit verband wijst de Raad er op dat appellant, ondanks zijn bezwaren tegen contacten met het Uwv, wel in staat was om ten kantore van het Uwv diens bezwaarschrift af te geven. Evenmin heeft appellant duidelijk kunnen maken dat, of welke ervaringen met, het Uwv in het verleden die psychoses uitlokten. Ten slotte stelt de Raad vast dat het Uwv te kennen heeft gegeven gedeeltelijk aan appellant tegemoet te willen komen, door bijvoorbeeld een onderzoek te laten plaatsvinden in een voor appellant vertrouwde omgeving, bij hem thuis, in aanwezigheid van zijn moeder. De Raad komt dan ook, met het Uwv en de rechtbank, tot het oordeel dat er voor appellant geen goede redenen bestonden om geen medewerking te verlenen aan een onderzoek in verband met de voortzetting van zijn uitkering. Gelet op de wettelijke bepalingen was het Uwv derhalve gehouden aan die opstelling van appellant de gevolgen te verbinden die zijn neergelegd in de thans bestreden besluiten.
Weliswaar is de medische situatie van appellant ten tijde in geding niet volledig beschreven en weliswaar moet worden vastgesteld dat er sprake is van een ernstig psychiatrische probleem, maar gebleken is dat bij appellant ziekte-inzicht bestaat, dat hij de gevolgen van zijn handelen kan overzien en dat hij in dat verband ook bewuste keuzes kon maken, hetgeen hij ook zelf ter zitting van de Raad heeft erkend. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om te concluderen dat er sprake is van een verminderde verwijtbaarheid of dat het gedrag van appellant verschoonbaar zou moeten worden geacht.
De Raad ziet dan ook geen aanleiding om het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen te honoreren.
De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient beslist te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM