ECLI:NL:CRVB:2008:BC1538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-65 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en herziening WAO-uitkering na medische ingrepen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv om zijn WAO-uitkering te herzien, ongegrond werd verklaard. Appellant ontvangt sinds 10 januari 1994 een WAO-uitkering, die in de loop der jaren is aangepast aan zijn arbeidsongeschiktheid. Na een periode van werken als taxichauffeur viel hij in november 2002 uit met rugklachten, waarna hij in juni 2003 werd geopereerd voor een hernia. Het Uwv herzag zijn uitkering per 24 november 2003 naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar na een herbeoordeling in 2004 concludeerde de verzekeringsarts dat appellant in staat was om enkele geselecteerde functies te vervullen, wat leidde tot een herziening van de uitkering naar 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank onderschreef de medische grondslag van de schatting en oordeelde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en verwees naar een advies van de Indicatiecommissie Sociale Werkvoorziening, maar de rechtbank oordeelde dat dit advies niet relevant was voor de WAO-beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts de rugklachten van appellant adequaat had onderkend en dat de geselecteerde functies geschikt waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen en dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht waren.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de relevantie van de context waarin deze gegevens zijn verkregen. De Raad benadrukt dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO niet direct afhankelijk is van de conclusies in het kader van de WSW, en dat de medische onderbouwing van de conclusies van de verzekeringsarts voldoende was.

Uitspraak

06/65 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 december 2005, 04/1216 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007.
Appellant is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt sinds 10 januari 1994 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die in de loop van de jaren is berekend naar een wisselende mate van arbeidsongeschiktheid. Nadat appellant voor 20 uur per week was gaan werken als taxichauffeur is hij in november 2002 met rugklachten voor dit werk uitgevallen. Op 12 juni 2003 is appellant geopereerd wegens een hernia. Bij besluit van 12 september 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 24 november 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 9 januari 2004 werd appellant opnieuw geopereerd, waarbij geen aanwijzingen meer gevonden werden voor een hernia.
In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts F.A. Bekhof appellant op 5 maart 2004 op het spreekuur onderzocht. In haar rapport van 14 april 2004 concludeerde de verzekeringsarts dat de operaties, ondanks dat de aandoening adequaat was behandeld, geen verlichting van klachten hebben gegeven. De verzekeringsarts achtte het gelet op de voorgeschiedenis en de recente operaties aannemelijk om beperkingen aan te nemen ten aanzien van de belastbaarheid van de rug, maar kon niet concluderen dat er op basis van de rugaandoening sprake was van volledig onvermogen om in arbeid te functioneren of om een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellant zou kunnen verrichten en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 22,53%. Bij besluit van 26 april 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 22 juni 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In de bezwaarprocedure heeft appellant gesteld dat zijn beperkingen in de FML niet voldoende zijn weergegeven. Appellant heeft er op gewezen dat door de verzekeringsarts Miedema, die hem op 21 augustus 2003 onderzocht, veel forsere beperkingen waren aangenomen. Ter onderbouwing heeft appellant een brief van de neurochirurg
R.J. Smedema van 7 september 2004 ingebracht. De bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer heeft in zijn rapport van 13 september 2004 de bevindingen van verzekeringsarts Bekhof onderschreven. Zwemer overwoog dat de verzekeringsarts Miedema in augustus 2003, ondanks het feit dat bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen werden gevonden, appellant het voordeel van de twijfel heeft gegeven. Daarbij speelde een rol dat appellant nog herstellende was van de operatie in juni 2003 en nog niet vaststond dat geen sprake meer was van een hernia. In die situatie wordt er totdat bekend is wat er aan de hand is volledig meegegaan in de klachten. Uit de informatie van neurochirurg Smedema heeft Zwemer afgeleid dat er een zenuwbeschadiging was als gevolg van de hernia, maar niet van de vezels die de spieren aansturen. Een en ander is volgens Smedema chirurgisch niet meer te verbeteren en zal behandeld moeten worden middels pijntherapie. Smedema heeft aangegeven dat in het algemeen de pijn mettertijd spontaan zal verdwijnen, maar dat moeilijk is aan te geven wanneer dit het geval zal zijn. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat het in deze situatie niet langer nodig is om heel voorzichtig te zijn om verdere beschadigingen te voorkomen, maar dat ook bij specifieke rugklachten een goede spierconditie en in beweging blijven, zij het niet zwaar belast, bijna altijd zorgen voor klachtenvermindering. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder laten meewegen dat de datum in geding, 22 juni 2004, vijf maanden na de operatie in januari 2004 ligt, wat meer dan voldoende is om van een dergelijke operatie te herstellen. Vervolgens heeft een bezwaararbeidsdeskundige de geselecteerde functies opnieuw bezien, een functie laten vervallen en op basis van de resterende functies een mate van arbeidsongeschiktheid van 34,04% berekend. Bij besluit van 6 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2004 gegrond verklaard en de uitkering met ingang van 22 juni 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van de schatting onderschreven en geoordeeld dat uit de door appellant in beroep overgelegde medische informatie geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen. Een door appellant overgelegd advies van 14 maart 2005 van de Indicatiecommissie Sociale Werkvoorziening – die vaststelde dat appellant niet in staat is tot het verrichten van regelmatige arbeid en dat geen voorzieningen en/of maatregelen te treffen zijn waarmee dit wel mogelijk is – bracht de rechtbank niet tot een ander oordeel, mede gelet op het feit dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de WAO een andere is dan in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). De rechtbank was verder van oordeel dat de geduide functies – productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) – geschikt zijn voor appellant. In dit verband achtte de rechtbank door de bezwaararbeidsdeskundige J. Langius, in reactie op het standpunt van appellants medisch adviseur D.J. Schakel, voldoende aannemelijk gemaakt dat deze functies voor appellant voldoende vertredingsmogelijkheden kennen.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft daarbij met name gewezen op voornoemd advies van de Indicatiecommissie Sociale Werkvoorziening. Daaruit blijkt dat hij niet voldoet aan de criteria om te kunnen werken in een beschermde arbeidssituatie in WSW-verband, zodat hij zeker niet in staat is om te kunnen werken op de reguliere arbeidsmarkt. Gelet op het verschil tussen de beoordelingen in het kader van de WSW en de WAO heeft appellant verzocht om een medisch deskundige te benoemen. Voorts blijft appellant van mening, onder verwijzing naar de in beroep ingediende rapporten van Schakel, dat de geduide functies onvoldoende afwisseling in zitten, staan en lopen en onvoldoende mogelijkheid tot vertreding bieden.
De Raad kan zich geheel vinden in de conclusies en overwegingen van de rechtbank en maakt deze conclusies en overwegingen tot de zijne. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die twijfel oproepen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Daarbij merkt de Raad op dat de rugklachten van appellant door de verzekeringsarts wel degelijk zijn onderkend en hun vertaling hebben gekregen in diverse beperkingen in de FML. Met betrekking tot het advies van de Indicatiecommissie Sociale Werkvoorziening overweegt de Raad het volgende. In de uitspraak van de Raad van 24 oktober 2006 (LJN: AZ0958) is vooropgesteld dat toelating tot de doelgroep in het kader van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak op een WAO-uitkering bestaat. Dit betekent echter niet dat bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van gegevens die in het kader van de WSW zijn verkregen. Gelet hierop zal het Uwv, indien zulke gegevens worden ingebracht, zich daar een oordeel over moeten vormen. In dit geval heeft het Uwv dat gedaan en naar het oordeel van de Raad overtuigend gemotiveerd waarom aan het advies van de indicatiecommissie geen betekenis toekomt voor de WAO-beoordeling. Bezwaarverzekeringsarts Zwemer heeft in zijn rapportage van 5 oktober 2005 terecht aangegeven dat de in het indicatierapport gestelde diagnose (rugpijn, wervelkolomverkromming) in het geheel niet past bij de getrokken conclusie dat appellant gelet op de ernst en omvang van zijn stoornissen in het geheel niet in staat zou zijn tot het verrichten van regelmatige arbeid, en dat die conclusie op geen enkele manier is onderbouwd. Voorts ontbreekt de aan het advies ten grondslag liggende medische rapportage, zodat niet controleerbaar is op grond van welk medisch onderzoek deze conclusie is getrokken. De rechtbank is, gelet op een en ander, derhalve terecht aan dit advies voorbij gegaan en de Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL