het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarderadeel, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 27 november 2006, 06/2409 en 06/2012 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een reactie ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Namens appellant zijn verschenen J.J. Kingma, gemeentesecretaris te Leeuwarderadeel en P. Brameijer, P&O adviseur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.H. Houben, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Groningen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene was vanaf 1 december 1980, laatstelijk als [naam functie], werkzaam bij de gemeente Leeuwarderadeel. Bij besluit van appellant van 29 maart 2005 is aan betrokkene met ingang van 1 juli 2005 eervol ontslag verleend. Met ingang van 4 juli 2005 is aan betrokkene een uitkering ingevolge de WW en een bovenwettelijke uitkering toegekend.
2.2. Bij besluit van 9 maart 2006, zoals herzien bij besluit van 20 maart 2006, heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, in verbinding met artikel 27, tweede lid, van de WW met ingang van 15 december 2005 bij wijze van maatregel blijvend geheel gekort voor 24 uur per week. Daartoe is overwogen dat betrokkene heeft geweigerd voor 24 uur per week passend werk te aanvaarden, te weten de aangeboden tijdelijke functie van all-round beleidsmedewerker financiën e.d. bij het intergemeentelijk onderwijsbureau te Stiens. Bij besluit op bezwaar van 14 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de daartegen door betrokkene gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv gesteld dat de aangeboden werkzaamheden passend zijn en dat betrokkene, ook al is de aard van de werkzaamheden niet geheel in overeenstemming met de vroeger door hem verrichte arbeid, gelet op zijn kennis en achtergrond, in staat moet worden geacht om zich de aangeboden functie in korte tijd eigen te kunnen maken. In de omstandigheden dat betrokkene het aangeboden werk op emotionele gronden heeft afgewezen en dat hij het tijdelijk werk onder zijn niveau vond, heeft het Uwv geen geldige reden gezien voor betrokkene om het passende werk te weigeren, zodat de opgelegde maatregel wordt gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 9 maart 2006 (zoals herzien op 20 maart 2006) herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe is overwogen dat is gebleken dat het aangeboden werk een tijdelijk dienstverband voor twee à drie maanden betrof voor 20 à 24 uur per week en het opstellen van jaarrekeningen en boekhoudkundige werkzaamheden inhield. Naar het oordeel van de rechtbank betrof het hier geen passende werkzaamheden, omdat het Uwv niet aannemelijk heeft kunnen maken dat betrokkene voldoende kennis van en ervaring met deze werkzaamheden had om die in een dergelijk kort tijdsbestek tot een goed einde te kunnen brengen en redelijkerwijs niet van betrokkene gevergd kon worden dat hij zich de betreffende werkzaamheden in dat korte tijdsbestek eigen zou kunnen maken. Mitsdien heeft het Uwv volgens de rechtbank de uitkering van betrokkene ten onrechte blijvend gekort voor 24 uur per week.
4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat betrokkene bekend was met de aard van de werkzaamheden en dat hij zich deze niet meer eigen behoefde te maken, hetgeen onder meer zou blijken uit de door betrokkene opgestelde financiële stukken voor [Stichting 1] te [vestigingsplaats] en voor [Stichting 2]. Voorts is gesteld dat betrokkene niet openstond voor het totaal aan werkzaamheden en dat hij door zijn opstelling aan appellant niet de kans heeft geboden de gehele functiebeschrijving en een mogelijk vervolg met meer beleidsmatige taken met hem te bespreken. Dat mag betrokkene volgens appellant worden aangerekend.
4.2. Betrokkene handhaaft zijn standpunt dat hij niet beschikt over de vereiste kennis en bekwaamheden om de aangeboden functie op korte termijn naar behoren te kunnen vervullen. Daartoe heeft hij erop gewezen dat hij zich in zijn functie van [naam functie] bij de gemeente Leeuwarderadeel bezig hield met het aansturen van negen ambtenaren, het geven van beleidsadviezen, het opstellen van begrotingen en dat hij eindverantwoordelijk was voor de jaarrekening(en). De boekhoudkundige werkzaam-heden en het opstellen van jaarrekeningen werden echter niet door hem zelf verricht, hetgeen ook geldt voor de samenstelling van de financiële stukken die door appellant in hoger beroep zijn overgelegd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in het oordeel dat de aan betrokkene aangeboden werkzaamheden niet als passende arbeid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW kunnen worden aangemerkt en dat in verband hiermee de WW-uitkering van betrokkene ten onrechte voor 24 uur per week blijvend is gekort.
5.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
5.3. Onder passende arbeid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WW wordt ingevolge artikel 24, vierde lid, van de WW verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
5.4. Op basis van de voorhanden gedingstukken, waaronder met name de in hoger beroep door appellant overgelegde functiebeschrijvingen van de door betrokkene uitgeoefende functies, is niet gebleken dat het opstellen van jaarrekeningen en het verrichten van boekhoudkundige werkzaamheden tot de reguliere werkzaamheden van betrokkene hebben behoord. Ter zitting is door appellant bevestigd dat betrokkene in zijn voormalige functie bij de gemeente Leeuwarderadeel geen boekhoudkundige werkzaamheden verrichtte. Ook uit de door appellant in hoger beroep overgelegde jaarrekeningen van de gemeentelijke stichting sportcentrum [Stichting 1], waarop de naam van betrokkene als opsteller staat vermeld, kan niet worden afgeleid dat betrokkene deze jaarrekeningen zelf zou hebben opgesteld. Gelet op de door betrokkene beschreven gang van zaken, is voor de Raad genoegzaam aannemelijk geworden dat hij voor deze jaarrekeningen als leidinggevende wel verantwoordelijkheid droeg en dat hij daarom als opsteller werd vermeld, maar dat de feitelijke werkzaamheden door een daartoe gekwalificeerde ambtenaar werden verricht. Met betrekking tot de door appellant overgelegde jaarrekening van de [Stichting 2] heeft betrokkene gesteld dat deze door een accountant werd opgesteld, hetgeen door appellant ter zitting is bevestigd. Mitsdien is de Raad van oordeel dat op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat betrokkene beschikte over de specifieke vaardigheden die voor het verrichten van boekhoudkundige werkzaamheden en het opstellen van jaarrekeningen vereist zijn. De omstandigheid dat bij appellant, gelet op de kennis en bekwaamheden van betrokkene, de verwachting bestond dat betrokkene zich deze werkzaamheden op korte termijn eigen zou kunnen maken, acht de Raad op zichzelf ontoereikend voor de conclusie dat de aan betrokkene aangeboden werkzaamheden als passende arbeid dienen te worden aangemerkt.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 36,70 aan reiskosten, in totaal derhalve € 680,70.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 680,70, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.