tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 november 2006, 06/511 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij notariële akte van 29 augustus 2003 heeft appellant, enig aandeelhouder van de [Bedrijf 1] (hierna: [Bedrijf 1]), gevestigd te [vestigingsplaats], zijn aandelen verkocht en geleverd aan [Bedrijf 2], gevestigd en ingeschreven in het handelsregister te Luxemburg. Tussen partijen is overeengekomen dat appellant nog gedurende tenminste vijf jaar in dienst blijft bij [Bedrijf 1] en daarvoor een vergoeding van minimaal € 1.850,-- netto per maand ontvangt. Sedert 21 november 2003 zijn de aandelen van [Bedrijf 1] in handen van [Bedrijf 3]. te Luxemburg (hierna: [Bedrijf 3]).
2.2. Omdat loonbetaling vanaf 29 augustus 2003 door [Bedrijf 1] achterwege bleef, heeft appellant bij het Uwv een aanvraag tot overneming van de loonbetalingsverplichting op grond van Hoofdstuk IV van de WW ingediend. Bij besluit van 2 februari 2004 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen omdat uit onderzoek is gebleken dat [Bedrijf 1] statutair gevestigd is in Luxemburg en dat niet is gebleken van een bijkantoor of nevenvestiging in Nederland. Bij besluit op bezwaar van 22 juni 2004 heeft het Uwv het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, primair op de grond dat geen sprake is van bedrijfsuitoefening in Nederland en subsidiair op de grond dat geen sprake is geweest van de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst in de zin van de WW. Bij uitspraak van 15 april 2005 heeft de rechtbank het daartegen gerichte beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2004 vernietigd en bepaald dat het Uwv opnieuw diende te beslissen op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een buitenlands bedrijf en voorts dat wel sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de WW.
2.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 15 april 2005 heeft het Uwv op 17 januari 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij is beslist dat appellant geen recht heeft op uitkering in het kader van Hoofdstuk IV van de WW. Primair is daartoe gesteld dat er vanaf 29 augustus 2003 geen sprake was van faillissement, surséance van betaling of een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen, maar veeleer van betalingsonwil aan de kant van de werkgever. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant, gezien de nogal lichtzinnige wijze waarop de verkoop van zijn bedrijf heeft plaatsgevonden en het feit dat hij zijn arbeidsrechtelijke belangen hierbij heeft veronachtzaamd, niet alles in het werk heeft gesteld om zijn belangen veilig te stellen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat ten aanzien van het bewijs omtrent het al dan niet bestaan van een toestand van betalingsonmacht als uitgangspunt geldt dat, gezien het karakter van de in Hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling, het in de eerste plaats aan de werknemer is om aannemelijk te maken dat die toestand aanwezig is. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant daarin niet geslaagd en was het Uwv, nu door appellant onvoldoende feiten zijn gesteld die aanwijzingen bevatten voor het aanwezig zijn van betalingsonmacht bij [Bedrijf 1] sedert 29 augustus 2003, niet gehouden dienaangaande nader onderzoek te doen. Van onzorgvuldige voorbereiding van het besluit van 17 januari 2006 was derhalve geen sprake.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Onder herhaling van hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, houdt appellant staande dat hij voldoende feiten heeft gesteld die aanwijzingen bevatten voor het aanwezig zijn van betalingsonmacht bij [Bedrijf 1] vanaf 29 augustus 2003, zoals het feit dat een op 12 december 2003 ingediende faillissementsaanvraag is ingetrokken wegens het ontbreken van verhaalsmogelijkheden bij [Bedrijf 1] en het feit dat [Bedrijf 1] per 9 november 2004 is opgeheven wegens gebrek aan baten. Voorts heeft appellant gesteld dat hij bij de verkoop van zijn onderneming goede afspraken heeft gemaakt met de verkopende partij en dat hij geen enkele reden had aan de betrouwbaarheid van de kopende partij te twijfelen, zodat het niet nakomen van de overeengekomen verplichtingen voor hem niet was te voorzien.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht overneming van de loonbetalingsverplichting op grond van Hoofdstuk IV van de WW heeft geweigerd.
5.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Op basis van de voorhanden gedingstukken staat vast dat [Bedrijf 1] op 29 augustus 2003 niet in staat van faillissement was verklaard of dat surséance van betaling was verleend. Eerst op 12 december 2003 is door [Bedrijf 4] een faillissementsrekest ingediend, dat nadien is ingetrokken omdat volgens de schuldeiser geen verhaalsmogelijkheden aanwezig waren. Uit een uittreksel van het handelsregister van de kamer van koophandel blijkt dat [Bedrijf 1] pas per 9 november 2004 is opgeheven omdat geen bekende baten meer aanwezig waren. Evenmin was er naar het oordeel van de Raad per 29 augustus 2003 bij [Bedrijf 1] sprake van een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Per genoemde datum heeft appellant zijn, volgens eigen zeggen, goedlopende onderneming aan [Bedrijf 3] overgedragen en zijn de bedrijfsactiviteiten voortgezet, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat tot november 2003 nog tien oplagen van tijdschriften zijn uitgebracht en uit het feit dat [Bedrijf 1] tot januari 2004 nog een bedrijfsruimte te [vestigingsplaats] huurde. Met het Uwv is de Raad derhalve van oordeel dat op 29 augustus 2003 geen sprake was van betalingsonmacht, maar eerder van betalingsonwil van [Bedrijf 1]. Door appellant zijn geen gegevens overgelegd die een aanknopingspunt voor een andersluidend standpunt zouden kunnen bieden of die het Uwv zouden hebben moeten nopen een nader onderzoek bij [Bedrijf 1] in te stellen. Mitsdien heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad, gelet op het bepaalde in artikel 61, eerste lid, van de WW, terecht vanaf 29 augustus 2003 overneming van loonbetaling geweigerd.
5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.