[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2006, 06/3532 en 06/3533 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lith (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 januari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.A.J. Bouwmeester-Wesdijk, werkzaam bij de gemeente Lith.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant oefent als zelfstandige een bedrijf uit. Op 25 november 2005 heeft hij bij het College een aanvraag om bedrijfskapitaal en uitkering voor levensonderhoud ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) ingediend. Nadien heeft appellant de aanvraag aangevuld. Appellant is vervolgens in de gelegenheid gesteld de nog ontbrekende gegevens vóór 8 december 2005 in te leveren. Bij brief van 16 december 2005 is aan appellant meegedeeld dat de voorlopige resultatenrekening van 2005 nog ontbreekt, en dat deze uiterlijk 2 januari 2006 dient te worden ingeleverd. Bij brief van 13 januari 2006 is de termijn voor het inleveren van de gevraagde gegevens op verzoek van appellant opnieuw verlengd, en wel tot 26 januari 2006.
Bij besluit van 10 februari 2006 heeft het College, onder verwijzing naar artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de aanvraag niet verder in behandeling genomen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om de voorlopige jaarcijfers van zijn bedrijf over 2005 over te leggen. Het College acht overlegging van die jaarcijfers noodzakelijk om het recht op bijstand ingevolge het Bbz te kunnen beoordelen.
Bij besluit van 24 juli 2006 heeft het College het tegen het besluit van 10 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 24 juli 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen de door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Vaststaat dat appellant de voorlopige jaarcijfers over 2005 niet heeft overgelegd binnen de door het College gestelde termijn, die meermalen is verlengd. In de brieven waarbij het College om overlegging van de voorlopige jaarcijfers over 2005 heeft verzocht is aangegeven - ook in de laatste brief waarbij een hersteltermijn werd gegeven - dat, indien aan het verzoek niet of niet tijdig zou worden voldaan, dit tot gevolg zou hebben dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
De Raad volgt de voorzieningenrechter in zijn oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat overlegging van de (voorlopige) jaarcijfers over 2005 nodig was voor een juiste beoordeling van de aanvraag. De aanvraag ziet immers op het verlenen van bijstand in de vorm van kapitaal ten behoeve van het bedrijf van appellant. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van het Bbz is het verlenen van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aan een zelfstandige alleen mogelijk indien sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Het College heeft daarbij op goede gronden overwogen dat het van belang is, teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van levensvatbaarheid, dat (recente) financiële gegevens van het bedrijf voorhanden zijn, mede ten behoeve van de door het College in zaken als deze gebruikelijk in te schakelen externe deskundige.
Appellant heeft aangevoerd dat hij vanwege een betalingsachterstand bij zijn accountant niet in staat was een voorlopige jaarrekening door zijn accountant te laten opstellen en dat hij met het oog op het behouden van een goede relatie met de accountant ook niet zijn administratie bij de accountant wilde terughalen. Evenals de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat het hier gaat om omstandigheden die zijn gelegen in de risicosfeer van appellant. Er is ook overigens geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in staat was om jaarcijfers over 2005 over te leggen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het College er geen misverstand over heeft laten bestaan dat het ging om voorlopige jaarcijfers. Appellant moet - als ondernemer - in staat worden geacht dergelijke cijfers desnoods zelf op inzichtelijke wijze aan te leveren.
Het College was gezien het voorgaande op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te laten. Niet kan worden gezegd, mede gelet op het meermalen aan appellant verleende uitstel, dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.