[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2007, 06/5728 en 07/8 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Op verzoek van het College respectievelijk appellant zijn de volgende getuigen gehoord: 1. [getuige 1], 2. [getuige 2], 3. [getuige 3], allen handhavingsspecialisten bij de Dienst Werk en Inkomen en 4. [getuige 4], voormalig bewoonster van het adres [adres 1] te Amsterdam. Voorts is gehoord de door de Raad opgeroepen getuige (5) [getuige 5], voormalig bewoner van het adres [adres 2] te Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1996 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 12 september 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 9 augustus 2006 ingetrokken. Die intrekking is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 28 november 2006. Daaraan is ten grondslag gelegd dat aan de hand van een huisbezoek op 17 augustus 2006 is vastgesteld dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven adres [adres 3] te Amsterdam en dat de intrekking ingaat op 9 augustus 2006, de datum waarop appellant niet is verschenen voor een gesprek in het kader van het onderzoek naar zijn woonsituatie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) overwogen dat het besluit van 28 november 2006 - voor zover hier van belang - niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat deel van het besluit van 28 november 2006 in stand gelaten, omdat de bevindingen van het buurtonderzoek en het huisbezoek samen naar haar oordeel voldoende grondslag bieden voor de conclusie van het College dat appellant ten tijde van belang niet daadwerkelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Gelet daarop was sprake van schending van de inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen en kon het College bevoegd worden geacht om met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB met ingang van 9 augustus 2006 tot intrekking van de bijstand over te gaan, van welke bevoegdheid in dit geval geen onredelijk gebruik is gemaakt.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit tot handhaving van de intrekking in stand zijn gelaten. Hij heeft daartoe ontkend dat hij niet op het in geding zijnde adres woonachtig was en acht het onderzoek waarop het College zijn conclusies heeft gebaseerd volstrekt ondeugdelijk.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geding is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft besloten tot in standlating van de rechtsgevolgen van het besluit tot handhaving van de intrekking van de bijstand van appellant per 9 augustus 2006. De beoordeling strekt zich uit over de periode van
9 augustus 2006 tot en met de datum van het primaire besluit, te weten
12 september 2006.
De intrekking berust in de eerste plaats op de bevindingen van het op 17 augustus 2006 afgelegde huisbezoek. Uit het met de hand ingevulde “formulier huisbezoek bij aanvraag” blijkt dat sprake is van een ingerichte woning met bijvoorbeeld een tweepersoons bed, kast, zitbank, tafel en dergelijke. Tevens blijkt echter dat in de woning nauwelijks kleding van appellant aanwezig is, geen persoonlijke administratie (welke appellant in zijn brievenbus zou bewaren maar die bleek leeg te zijn) en evenmin voedsel. In de koelkast bevonden zich slechts één pak melk en één pak appelsap. Appellant heeft deze feiten niet weersproken, maar over de afwezigheid van voedsel verklaard dat hij een bijzondere relatie met eten heeft en over het geringe aantal kledingstukken dat hij sterk is afgevallen en daarom weinig kleding bezit. Die verklaringen acht de Raad niet overtuigend. Wat er zij van de bijzondere relatie met eten, de afwezigheid van ieder voedsel duidt niet op daadwerkelijke bewoning. Gewicht is voorts niet van belang voor ieder kledingstuk, bijvoorbeeld sokken. Het is ook niet aannemelijk dat alle voordien gedragen kleding is weggegooid. De Raad is dan ook met het College van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek onmiskenbaar wijzen in de richting van het feit dat appellant niet ter plaatse zijn hoofdverblijf heeft.
Blijkens de rapportage van 18 augustus 2006 is op 31 juli 2006 in haar woning gesproken met de bewoonster van [adres 1], die zich niet wilde identificeren en die onder meer heeft verklaard dat op het adres [adres 3], sinds kort twee mannen wonen en naar aanleiding van een foto van appellant heeft verklaard dat hij daar niet meer woont, maar dat hij af en toe langs komt. Aan de hand van de verklaringen van de getuigen nummer 1 en 2, zijnde de ambtenaren die met deze bewoonster hebben gesproken, stelt de Raad vast dat de door haar afgelegde verklaring niet aan haar is voorgelezen en door haar evenmin is ondertekend. Voorts stelt de Raad vast dat niet is vermeld dat met deze bewoonster (mede) in het Marokkaans is gesproken. Gelet op deze onvolkomenheden en nu van de zijde van appellant wordt betwist dat deze verklaring afkomstig zou zijn van de overbuurvrouw, welke betwisting wordt ondersteund door de verklaring van getuige 4, is de Raad van oordeel dat aan deze verklaring voorbij moet worden gegaan.
Ook de verklaring van de andere bewoonster van [adres 1] moet naar het oordeel van de Raad terzijde blijven. Daarin is vermeld dat Ray (appellant) hier heeft gewoond maar dat hij is verhuisd en dat hij nu alleen nog zijn post komt ophalen. Aan de hand van de verklaringen ter zitting van de getuigen 1 en 2 stelt de Raad vast dat deze bewoonster, die zich niet heeft willen identificeren, anders dan in de rapportage is vermeld, niet in de woning is gehoord, maar in het trappenhuis/de hal. De verklaring is niet aan haar voorgelezen en is voorts niet ondertekend. Getuige 4 heeft ter zitting verklaard dat deze verklaring niet van haar afkomstig is en dit is door getuigen 1 en 2 bevestigd. Voorts heeft getuige 4 verklaard dat ook haar twee zussen deze verklaring niet hebben afgelegd. Nu niet kan worden vastgesteld van wie de verklaring afkomstig is kan deze niet mede ten grondslag worden gelegd aan de conclusie dat appellant ter plaatse niet woonachtig is.
Blijkens de rapportage is bij het derde buurtonderzoek op 2 augustus 2006 gesproken met de bewoner van [adres 2]. Volgens de verklaring van deze persoon, die zich niet heeft willen identificeren, woont appellant niet op [adres 1], daar wonen twee andere mannen. Voorts is verklaard dat appellant hier wel heeft gewoond en soms voor heel even komt. Blijkens de verklaringen van getuigen 1 en 2 ter zitting is deze persoon, anders dan in de rapportage staat vermeld, niet in zijn woning gehoord, maar in het trappenhuis. Getuige 5, voormalige bewoner van [adres 2], heeft ter zitting verklaard dat hij nimmer is gehoord door getuigen 1 en 2 en dat de verklaring zoals hiervoor weergegeven niet van hem afkomstig is. De Raad stelt vast dat getuigen 1 en 2 ter zitting zijn geconfronteerd met getuige 5 en deze hebben herkend. Zij hebben beiden aangegeven dat getuige 5 door hen is gehoord en dat hij destijds heeft aangegeven de bewoner te zijn van [adres 2]. Betrokkene had destijds net zijn brievenbus geleegd, welke zich bevindt achter de centrale toegangsdeur. Gelet op deze gedetailleerde verklaring van getuigen 1 en 2 in hun hoedanigheid van handhavingsspecialisten acht de Raad de ter zitting afgelegde verklaring van getuige 5 niet geloofwaardig en is de Raad van oordeel dat de identiteit van degene die bovengenoemde verklaring bij het derde buurtonderzoek heeft afgelegd kan worden vastgesteld. Die verklaring kan derhalve wel dienen als onderbouwing van het standpunt dat appellant ten tijde in geding ter plaatste niet woonachtig was. Voor zover in die verklaring wordt gesproken over bewoning door twee andere mannen acht de Raad dat niet op voorhand in strijd met de bevindingen van het huisbezoek, nu tussen het buurtonderzoek en het huisbezoek een periode van twee weken was gelegen.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het standpunt van het College dat appellant ten tijde van belang niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres voldoende wordt onderbouwd door de bevindingen van het huisbezoek en de verklaring van de voormalig bewoner van [adres 2]. Hieruit volgt dat sprake was van schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Voor wat betreft de (uitoefening van de) bevoegdheid tot intrekken van de bijstand van appellant volstaat de Raad met te verwijzen naar hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen, nu appellant in hoger beroep daartegen geen afzonderlijke grieven naar voren heeft gebracht. De conclusie is dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van
28 november 2006 tot handhaving van de intrekking van bijstand per 9 augustus 2006 in stand heeft gelaten.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) G.A.J van den Hurk.