ECLI:NL:CRVB:2007:BC1660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6521 WWB + 06-6522 WWB + 07-818 WWB + 07-819 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die geruime tijd een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant op 8 november 2005 in detentie is gegaan, waardoor hij vanaf die datum geen recht meer had op bijstand. De Raad stelt vast dat de appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant handelde in gereedschappen en daaruit inkomsten ontving. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, wat de intrekking van de bijstand rechtvaardigde. De Raad oordeelt dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat de terugvordering van de onterecht verstrekte bijstand ook rechtmatig was. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2006 ongegrond is verklaard, maar vernietigt deze voor zover het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2007 gegrond is verklaard. De Raad draagt het College op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006 en het intrekkingsbesluit van 12 december 2005, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

06/6521 WWB
06/6522 WWB
07/818 WWB
07/819 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Venlo,
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 16 oktober 2006, 06/630, en 31 januari 2007, 06/1574 en 06/1575 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling gevoegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007. Voor appellanten is verschenen mr. K.E.J. Dohmen, advocaat te Venlo. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van informatie van de politie dat appellant op 8 november 2005 is aangehouden op verdenking van heling van uit diefstal afkomstige goederen en dat beslag is gelegd op de personenauto (Citroën) van appellant, heeft het College bij besluit van 18 november 2005 de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2005 opgeschort. Daarbij is appellanten onder meer verzocht om uiterlijk op 2 december 2005 gegevens over te leggen over de werkzaamheden van appellant en de daaruit verkregen inkomsten, alsmede over de aankoop van de Citroën. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2005 ingetrokken.
Hangende de behandeling van het door appellanten gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 18 november 2005 en 12 december 2005, heeft de sociale recherche (nader) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, in welk kader appellanten zijn verhoord en administratief onderzoek is gedaan naar de werkzaamheden van appellant en de daaruit verkregen inkomsten. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2006.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het College de tegen de besluiten van 18 november 2005 en 12 december 2005 gemaakte bezwaren onder toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB ongegrond verklaard.
1.3. Op 16 december 2005 heeft appellante zich gemeld bij het CWI voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellant, die van 8 november 2005 tot 22 december 2005 in detentie heeft verbleven, heeft zich bij die aanvraag aangesloten na afloop van zijn detentie. Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat wegens het niet verstrekken van volledige en verifieerbare gegevens het recht van appellanten op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 15 augustus 2006, kenmerk 155291, heeft het College het tegen het besluit van 2 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 26 april 2006 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 1 maart 2004 tot 1 oktober 2005 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant heeft gehandeld in - al dan niet uit diefstal afkomstige - goederen, dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen, en dat appellanten van een en ander geen mededeling hebben gedaan aan het College. Bij dat besluit zijn tevens de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.272,23 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 15 augustus 2006, kenmerk 154824, heeft het College de tegen het besluit van 26 april 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 16 oktober 2006 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 31 januari 2007 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 15 augustus 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Zij stellen zich in hoofdzaak op het standpunt dat pas vanaf oktober 2004 sprake is geweest van handel in gereedschappen en dat, aan de hand van de door hen verstrekte bankafschriften waarop de betalingen voor de verkochte artikelen zijn verwerkt, hun recht op bijstand ten tijde hier van belang kan worden vastgesteld.
4. Het College heeft een nader besluit van 2 oktober 2007 aan de Raad gezonden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad zal eerst ingaan op de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 maart 2004 tot 1 oktober 2005.
Vaststaat dat appellanten niet aan het College hebben gemeld dat appellant handelde in gereedschappen en dat hij daaruit inkomsten ontving. Daarmee hebben appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Naar vaste rechtspraak levert een schending van de inlichtingenverplichting grondslag op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkenen om aannemelijk te maken - en zo nodig te bewijzen - dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Appellanten zijn van mening dat zij daarin zijn geslaagd omdat zij rekeningafschriften van de op naam van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) en haar echtgenoot staande bankrekening hebben overgelegd, aan de hand waarvan de inkomsten uit de handel in gereedschappen kunnen worden vastgesteld en de bijstand kan worden herzien. De Raad volgt hen daarin niet. In de eerste plaats hebben appellanten niet aangetoond dat met deze rekeningafschriften een volledig beeld van de handel wordt gegeven. De Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat uit de gedingstukken blijkt dat ook sprake is geweest van handel aan huis en dat over de omvang van die handel en de hoogte van de daaruit verkregen inkomsten niets bekend is geworden. In dit verband is verder van belang dat appellant geen (deugdelijke) administratie of boekhouding van de handel en van de inkomsten heeft bijgehouden. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, is geen sprake van handel die pas is aangevangen in oktober 2004. Uit de zich in het procesdossier bevindende rekeningafschriften blijkt dat appellant eerder al, in ieder geval ook vanaf begin maart 2004, frequent heeft gehandeld in gereedschappen. Het voorgaande betekent dat over de gehele hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellanten verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden.
De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft dus met zich gebracht dat aan appellanten over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken.
Dat brengt tevens met zich dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.
In zoverre slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 31 januari 2007 niet.
5.2. Bij het nadere besluit van 2 oktober 2007 heeft het College het besluit op bezwaar van 21 maart 2005 gewijzigd. Daarbij is het opschortingsbesluit van 18 november 2005 herroepen en is - mede gelet op de toelichting van de kant van het College op dit punt ter zitting van de Raad - het intrekkingsbesluit van 12 december 2005 gehandhaafd onder wijziging van de wettelijke grondslag in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, waarbij het College heeft overwogen dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellanten hun recht op bijstand per 1 oktober 2005 niet kan worden vastgesteld.
Aangezien met dit besluit in zoverre het de intrekking betreft niet is tegemoetgekomen aan appellanten, zal de Raad dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb bij de beoordeling betrekken.
Gelet op het verhandelde ter zitting staat niet langer de aangevallen uitspraak van 16 oktober 2006 ter discussie, maar is uitsluitend in geschil de rechtmatigheid van het besluit van 2 oktober 2007 voor zover daarbij het intrekkingsbesluit is gehandhaafd.
Naar vaste rechtspraak bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in dit geval de periode van 1 oktober 2005 tot en met 12 december 2005 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit).
Aangezien appellant op 8 november 2005 in detentie is gegaan, had hij op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB vanaf die datum geen recht op bijstand. Ingevolge artikel 32, derde lid, van de WWB moet met de inkomsten van appellant niettemin ook vanaf 8 november 2005 rekening worden gehouden bij de beoordeling van de omvang van het recht op bijstand van appellante. Niet is gebleken dat over de periode van 1 oktober 2005 tot 8 november 2005 sprake was van een gewijzigde situatie vergeleken met de situatie voorafgaand aan 1 oktober 2005. Voorts blijkt uit de bankafschriften van [betrokkene] dat inkomsten uit de handel van appellant nog tot
28 november 2005 op de desbetreffende rekening zijn binnengekomen. Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat ook voor de maand oktober 2005 en de (gehele) maand november 2005 moet worden geconcludeerd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Dit ligt anders voor de periode van 1 tot en met 12 december 2005. Appellant verbleef gedurende die periode nog in detentie. Uit de gedingstukken blijkt niet dat in die periode nog inkomsten uit handel in gereedschappen zijn ontvangen. Ter zitting is gebleken dat het College ervan uitgaat dat ook geen sprake is geweest van een andere bron van inkomsten. Evenmin stond de vermogenspositie van appellanten aan verlening van bijstand over die periode aan de weg. Hetgeen het College heeft overwogen omtrent het gegeven dat appellanten in 2003 een auto hebben gekocht, acht de Raad daarvoor onvoldoende. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand in zoverre berust op een onvoldoende draagkrachtige motivering. Het besluit van 2 oktober 2007 komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking voor zover het betreft de intrekking van de bijstand na 30 november 2005.
5.3. Het voorgaande brengt tevens mee dat de afwijzing van de aanvraag van 16 december 2005 evenmin op een deugdelijke motivering berust. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven te worden gedaan, zodat een afwijzing van die aanvraag (eveneens achteraf bezien) onjuist is. Het besluit van 15 augustus 2006 met kenmerk 155291 kan derhalve niet in stand blijven. In zoverre slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 31 januari 2007 wel, zodat deze uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het zojuist genoemde besluit ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 augustus 2006 met kenmerk 155291 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
5.4. Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006 betreffende de aanvraag om bijstand, en op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 12 december 2005, met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal daarbij de omvang van het recht op bijstand van appellanten over de periode vanaf 1 december 2005 nader dienen te bepalen, rekening houdend met het gegeven dat appellant in de periode van 1 tot 22 december 2005 in detentie heeft verbleven. Bij het nemen van deze nieuwe besluiten op bezwaar zal het College tevens dienen te beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellanten voor verleende rechtsbijstand hebben gemaakt. In de procedure die leidt tot (gedeeltelijke) vernietiging van het besluit van 2 oktober 2007 worden deze begroot op € 644,-- in bezwaar (vanwege de herroeping van het opschortingsbesluit), op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep.
In de procedure die leidt tot (gedeeltelijke) vernietiging van de aangevallen uitspraak van 31 januari 2007 worden deze kosten begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep. Daarbij is rekening gehouden met de gevoegde behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 31 januari 2007 voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2006, kenmerk 154824, ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 31 januari 2007 voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2006, kenmerk 155291, ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking van de bijstand na 30 november 2005;
Bepaalt dat het College, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2005;
Veroordeelt het College in de kosten van appellanten in beide gedingen tot een bedrag van € 2.898,--, te betalen door de gemeente Venlo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Venlo het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
IJ181207