tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2006, 06/1790 en 06/1791 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 december 2007.
Namens appellante heeft mr. J. Hemelaar, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2007. Namens appellante is verschenen mr. E.J.C. van der Laak, advocaat te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Toeslagenwet (TW), de Ziektewet (ZW) en de op die wetten berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat voor zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
2.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 8 november 2004 uitkeringen ingevolge de WW en de TW toegekend tot 8 mei 2005. Hierbij is het Uwv ervan uitgegaan dat appellante uit hoofde van achtereenvolgens een uitzendovereenkomst en een arbeidsovereenkomst met uitzendbureau [werkgever] (hierna: de werkgever) van 3 mei 2004 tot en met 5 november 2004 heeft gewerkt bij [[naam B.V.]B.V.] (hierna: [naam B.V.]) en bij het eenmansbedrijf [naam eenmansbedrijf] (hierna: [naam eenmansbedrijf]). Van 11 maart 2005 tot 8 april 2005 heeft appellante in verband met ziekte een uitkering ingevolge de ZW ontvangen.
2.2. In het kader van het project Bezem, dat is uitgevoerd door het UWV-kantoor te ’s-Gravenhage en waarbij onderzoek is gedaan naar mogelijk malafide handelen van uitzendbureaus en de door deze aangemelde arbeidskrachten in de regio ’s-Gravenhage, is door een opsporingsfunctionaris van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onderzocht of appellante daadwerkelijk in dienst van de werkgever arbeid heeft verricht bij de genoemde opdrachtgevers. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 21 september 2005. In dit rapport is geconcludeerd dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband en dat appellante, indien zij in 2004 al voor de werkgever heeft gewerkt bij [naam eenmansbedrijf], geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij dan niet voldoet aan de referte-eis. Het Uwv heeft zich op basis van dit rapport op het standpunt gesteld dat aan appellante ten onrechte uitkeringen ingevolge de WW, TW en ZW zijn verstrekt.
2.3. Bij besluit van 14 oktober 2005 heeft het Uwv de uitkeringen ingevolge de WW en de TW herzien. Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WW- en TW-uitkering ten bedrage van € 4.875,21 van appellante teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.4. Bij besluiten van 27 oktober 2005, respectievelijk 10 november 2005 heeft het Uwv aan appellante de ZW-uitkering alsnog ontzegd met ingang van 11 maart 2005, respectievelijk een bedrag van € 748,-- aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van haar teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen aanleiding om de juistheid van de conclusies van het Uwv in twijfel te trekken.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de aan de orde zijnde periode wel degelijk een reëel, normaal dienstverband heeft gehad met de werkgever, werkzaamheden heeft verricht en loon heeft ontvangen.
5. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten. Wat betreft het besluit tot herziening van de WW-uitkering van appellante stelt de Raad voorop dat dit een belastend besluit is, zodat het op de weg van het Uwv ligt om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden om tot herziening van de eerder toegekende uitkering over te gaan.
5.1. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer gewezen op de in het rapport werknemersfraude opgenomen verklaring van de heer Van der Knaap van [naam B.V.], dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode niet bij hem heeft gewerkt, en op de eveneens in dat rapport opgenomen verklaring van de heer [naam eenmansbedrijf], dat appellante wel in 2003 bij hem heeft gewerkt maar niet in 2004, ondanks haar belofte dat zij in 2004 terug zou keren. Het Uwv heeft er verder op gewezen dat een zekere Miena Darrodie, die in de periode van april tot oktober 2004 bij [naam B.V.] werkzaam is geweest, tegenover de opsporingsambtenaar heeft verklaard dat zij appellante bij [naam B.V.] nooit heeft gezien, en op de verklaring van appellante, dat zij mevrouw Darrodie niet kent. Het Uwv acht voorts onbegrijpelijk dat appellante desgevraagd de naam van de chauffeur die haar naar de werkplek zou hebben gebracht niet kende hoewel dat, naar later bleek, een ex-zwager van haar was.
5.2. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt dat zij in de periode van 3 mei 2004 tot en met 5 november 2004 een normale arbeidsverhouding had met de werkgever, werkzaamheden verrichtte en loon ontving gewezen op de uitzendovereenkomst en de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen haar en de werkgever en op de loonstroken over die periode, die zij bij haar aanvraag voor een WW-uitkering heeft overgelegd. De verklaringen van de heren Van der Knaap en [naam eenmansbedrijf] zijn volgens appellante onbetrouwbaar, omdat de administraties van hun bedrijven geen uitsluitsel geven over de identiteit van de personen die door de werkgever daar tewerk zijn gesteld. Appellante heeft ontkend in 2003 bij [naam eenmansbedrijf] te hebben gewerkt en stelt dat
[naam eenmansbedrijf] zich heeft vergist.
5.3. Van de door appellante overgelegde overeenkomsten met de werkgever en loonstroken kan naar het oordeel van de Raad niet zonder meer worden gezegd dat zij niet overeenstemmen met de feitelijke situatie, noch dat zij niet relevant zijn voor de vraag of aan appellante terecht een WW-uitkering is toegekend. Dat geldt ook voor haar stelling dat zij loon heeft ontvangen. De Raad stelt vast dat het Uwv geen onderzoek heeft gedaan naar de echtheid van deze stukken en naar de gestelde loonbetalingen, maar de juistheid van het standpunt van appellante ook niet heeft weerlegd. Het Uwv is daarentegen uitsluitend afgegaan op de bevindingen van de opsporingsambtenaar, zoals neergelegd in het rapport werknemersfraude en heeft zijn besluitvorming daarop gebaseerd. Door volledig voorbij te gaan aan wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht is bestreden besluit 1 naar het oordeel van de Raad zowel wat betreft de herziening van de WW-uitkering als wat betreft de herziening van de TW-uitkering niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Dat betekent dat dit besluit wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheids-beginsel niet in stand kan blijven.
5.4. Uit 5.3. volgt dat aan de terugvordering van de WW- en de TW-uitkering de grondslag is komen te ontvallen. Gelet hierop komt bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking.
5.5. Gezien de samenhang tussen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 komt bestreden besluit 2 eveneens voor vernietiging in aanmerking.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ten onrechte in stand zijn gelaten. De aangevallen uitspraak zal om die reden worden vernietigd.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De Raad begroot deze kosten op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw beslist op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante, begroot op € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 179,-- ( € 74,-- + € 105,--) aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.