ECLI:NL:CRVB:2007:BC1227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5850 ZW, 05/5851 ZW en 05/5852 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en schatting van WAO-uitkering met betrekking tot geschiktheid voor eigen werk en geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het Uwv heeft vernietigd en heeft bepaald dat appellant recht heeft op een WAO-uitkering. Appellant, die zich op 1 februari 2000 ziek meldde met een ontsteking aan het rechterbeen, heeft na het einde van de wachttijd geen uitkering ontvangen omdat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 15% was. Na meerdere ziekmeldingen en beëindigingen van uitkeringen, heeft appellant in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij op 2 april 2001 volledig arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep heeft de grieven van appellant niet gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd voor het ongegrond verklaren van het beroep tegen het bestreden besluit 2. Het bestreden besluit 3 is vernietigd, en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-. De Raad heeft geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan door de rechtbank is vastgesteld. De Raad heeft ook vastgesteld dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd die zijn stelling onderbouwt dat hij niet in staat was om gedurende 20 uur per week te werken. De Raad heeft de beslissing van het Uwv om de uitkering te beëindigen, in het licht van de medische rapportages, als juist beoordeeld.

Uitspraak

05/5850 ZW, 05/5851 ZW en 05/5852 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 augustus 2005, 03/3019, 04/2686 en 05/31 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C. van der Weele, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Weele. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A.P. London.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die gedurende 40 uur per week werkzaam was als projectleider bij een telemarketingbedrijf, heeft zich op 1 februari 2000 ziek gemeld met een ontsteking aan het rechterbeen. Bij einde wachttijd is aan appellant, die inmiddels op 15 januari 2001 het eigen werk volledig had hervat, geen uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, omdat ook bij een schatting op passende werkzaamheden het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 15 bedroeg. Nieuwe uitval van appellant op 12 februari 2001, 1 maart 2001 en 5 maart 2001 heeft niet geleid tot heropening van de uitkering. De bezwaren van appellant tegen een drietal beslissingen hierover van 24 mei 2002 zijn bij beslissing op bezwaar van
26 november 2004 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Appellant, die inmiddels gedurende 20 uur per week via een uitzendbureau werkzaamheden verrichtte als medewerker bij een call center, heeft zich op
25 maart 2003 opnieuw ziek gemeld met klachten van het rechterbeen en vermoeidheidsklachten. Met een beslissing van 23 juli 2003 beëindigde het Uwv de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) met ingang van diezelfde datum omdat appellant weer tot het verrichten van zijn arbeid in staat werd geacht. Het Uwv verklaarde het door appellant tegen deze beslissing gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 29 september 2003 (bestreden besluit 2) ongegrond.
Met ingang van 17 november 2003 meldde appellant zich weer ziek voor het werk als medewerker call center, dat hij toen nog gedurende 12 uur per week verrichtte, in verband met een operatie aan het rechterbeen op 19 november 2003. De aan appellant toegekende ZW-uitkering werd met ingang van 9 april 2004 beëindigd, omdat appellant weer in staat werd geacht zijn arbeid te verrichten. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 16 april 2004 ongegrond met een beslissing op bezwaar van
3 augustus 2004 (bestreden besluit 3).
In beroep heeft de rechtbank het bestreden besluit 1 wegens een ondeugdelijke motivering vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant met ingang van 2 april 2001 recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55 %. De rechtbank heeft aangenomen dat appellant op 5 maart 2001 en meer dan 4 weken daarna wegens ziekte of gebrek buiten staat was om meer dan 20 uur arbeid te verrichten in zijn eigen werk of in een andere loondienst-functie. De beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 verklaarde de rechtbank ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij op 2 april 2001 volledig arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, daartoe met name aanvoerend dat er al in 2001 sprake was van schouderklachten en vermoeidheidsklachten die het gevolg zouden zijn van een continu slaaptekort in verband met de rechterbeenklachten, en dat er op
23 juli 2003 respectievelijk 9 april 2004 sprake was van ongeschiktheid om te werken als medewerker call center gedurende 20 respectievelijk 12 uur per week.
De Raad overweegt als volgt.
Bestreden besluit 1
Het Uwv heeft in de uitspraak van de rechtbank berust, zodat in hoger beroep, voor zover betrekking hebbend op de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering, slechts de vraag voorligt of aannemelijk is dat appellant op 2 april 2001 buiten staat was om gedurende 20 uur per week werkzaamheden te verrichten als projectleider dan wel andere passende werkzaamheden. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten voor het aannemen in verband met schouderklachten en vermoeidheidsklachten van verdergaande beperkingen voor het verrichten van arbeid dan door de rechtbank is bepaald. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant voor het eerst op 3 oktober 2002 in verband met schouderklachten zijn huisarts
J.G.J.M. te Dorshorst consulteerde blijkens diens in hoger beroep door appellant ingebrachte informatie. Ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts
M.W.M. Michiels op 11 december 2000, bij wie het voornemen van appellant om in januari 2001 zijn werkzaamheden als projectleider weer volledig te hervatten bekend was, noch tijdens het onderzoek door de arts G.Q. Zamani van het Uwv op 20 maart 2002 heeft appellant melding gemaakt van andere klachten dan die van het rechterbeen. Op het vragenformulier, dat appellant invulde op 22 februari 2002 ter voorbereiding van zijn gesprek met Zamani heeft hij uitsluitend de rechterbeenklachten genoemd. Niet valt in te zien dat de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz in zijn uitvoerige rapportage van
4 november 2004 na kennisname van de brieven van de orthopedische chirurg
T.V.S. Klos, waaronder een brief van 14 april 2003 met de bevindingen na diens onderzoek van de schouders, op onjuiste gronden concludeerde dat op de datum in geding alleen sprake was van beperkingen voor het verrichten van arbeid in verband met klachten van het rechterbeen.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven van appellant niet tot het beoogde doel kunnen leiden.
Bestreden besluit 2
Dit besluit steunt op het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts dat de klachten van het rechterbeen noch de schouderklachten en vermoeidheidsklachten van appellant op
23 juli 2003 nog langer een belemmering vormden voor de hervatting van zittende werkzaamheden gedurende halve dagen, en dus voor het eigen werk als medewerker call center gedurende 20 uur per week zoals hij dat tot zijn ziekmelding op 25 maart 2003 verrichtte.
Met de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond te twijfelen aan de juistheid van dit oordeel. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die zijn stelling onderbouwt dat sprake was zodanige energetische beperkingen dat hij tot werken gedurende 20 uur per week niet in staat was. De beschikbare medische informatie, waaronder de rapportage van de anesthesioloog
S.R. Joshi van 29 oktober 2002, sluit aan bij het door de bezwaarverzekeringsarts genoteerde dagverhaal. Voor zover de schouderklachten appellant op de datum in geding al aangewezen deden zijn op schouderbesparend werk, zoals aangegeven in de rapportage van de orthopedisch chirurg F. van Glabbeek van 7 juli 2006, kan uit de beschrijving door appellant tijdens de in bezwaar gehouden hoorzitting van de werkzaamheden van een medewerker call center worden afgeleid dat van werkzaamheden zonder noemenswaardige schouderbelasting sprake was.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond werd verklaard.
Bestreden besluit 3
De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting met instemming van appellant een rapportage overgelegd van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de arts
J.M.K. Dillen op 30 november 2006 en een door hem op diezelfde datum ingevulde Functionele Mogelijkheden Lijst alsmede een rapportage van de arbeidsdeskundige
A. van Hoogstraten van 28 februari 2007, en meegedeeld dat overeenkomstig deze rapportages zal worden beslist. Daarbij is namens het Uwv aangegeven dat gelet op de inhoud van het rapport van Dillen aan het bestreden besluit 3 de medische grondslag is komen te ontvallen.
Dit leidt er toe dat bestreden besluit 3 en de aangevallen uispraak, voor zover daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Uwv te vooroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard;
Vernietigt het bestreden besluit 3;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2004;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 103,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en E. Dijt en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
MH