tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2005, 04/2605 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 december 2007
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek.
Appellant was, tot uitval wegens chronische vermoeidheidsklachten op 1 februari 2001, gemiddeld 50 uur per week werkzaam als meewerkend directeur/vennoot van een beheer BV van een aantal horecagelegenheden. Met ingang van 31 januari 2002 is aan hem een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij eerstejaars herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts T.J.M. Kuiper, blijkens diens rapportage van 24 maart 2003, vastgesteld dat niet (langer) sprake was van een gezondheidstoestand waarin helemaal geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer waren. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts de medische beperkingen van appellant in kaart gebracht en verwerkt in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige C. Spaans zeven functies geselecteerd die appellant met zijn beperkingen zou kunnen vervullen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van deze functies met het op 6 mei 2003 door de arbeidsdeskundige P.J. Stienen, aan de hand van het gemiddelde van de door appellant in de drie jaren voorafgaande aan zijn uitval gegenereerde winst, berekende maatmanloon leverde een mate van arbeidsongeschiktheid op van 36,05%.
Bij besluit van 10 juli 2003 is de uitkering van appellant met ingang van 30 augustus 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Met een schrijven van 14 augustus 2003 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv.
Naar aanleiding hiervan en het namens appellant tegen het besluit van 10 juli 2003 gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij informatie opgevraagd en gekregen van de appellant behandelend cardioloog, M.E.R.M. van Daele. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn bevindingen weergegeven in een verslag van
4 november 2003. Naar zijn oordeel waren de medische beperkingen van appellant correct verwoord in het op 24 maart 2003 opgestelde FML en gaf de nader verkregen informatie van de cardioloog geen aanleiding deze bij te stellen. De bezwaararbeidsdeskundige S.C. Kuiken heeft vervolgens op 23 december 2003 de arbeidskundige aspecten van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid nader bezien en geconcludeerd dat het besluit van 10 juli 2003 op arbeidskundige gronden evenmin bijstelling behoefde.
Vervolgens is het namens appellant tegen het besluit van 10 juli 2003 gemaakte bezwaar bij besluit van 29 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij overwoog de rechtbank kort gezegd dat zij geen aanleiding zag de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat de aan de herziening ten grondslag liggende medische beoordeling onvolledig en onzorgvuldig is, nu de bezwaarverzekeringsarts geen nader onderzoek heeft gepleegd of laten plegen naar aanleiding van de van de behandelend cardioloog ontvangen informatie. Dit klemt volgens appellant te meer nu hij in toenemende mate klachten van vermoeidheid ondervindt. Als gevolg hiervan is met de aard en ernst van zijn klachten in het FML dan ook onvoldoende rekening gehouden, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat de in de voorgehouden functies optredende belasting de lichamelijke en psychische belastbaarheid van appellant in niet geringe mate overschrijdt.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de beoordeling is namens appellant betwist dat het maatmaninkomen correct is vastgesteld nu daarbij niet is aangesloten bij het inkomen waarvoor appellant verzekerd was. Indien de verdiencapaciteit voor uitval wegens arbeidsongeschiktheid als basis voor de berekening van het maatmaninkomen dient te worden gehanteerd, had men volgens appellant rekening moeten houden met het feit dat hij, vóórdat hij eind 1997 om gezondheidsredenen genoodzaakt was zijn B.V. te verkopen, als vennootschapsdirecteur van die B.V. een loon van meer dan ƒ 100.000,-- per jaar verdiende. Het maatmaninkomen is berekend aan de hand van het gemiddelde jaarinkomen dat hij genereerde in de jaren ná de verkoop van zijn B.V. en geeft daarom geen juist en volledig beeld van zijn verdiencapaciteit in de periode vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de medische grondslag van de onderhavige beoordeling overweegt de Raad dat hij niet het standpunt van appellant deelt dat bij de beoordeling van de beperkingen en het opstellen van het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden met de door appellant ondervonden klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft de door de primaire verzekeringsarts ten aanzien van appellant vastgestelde belastbaarheid en de door appellant ondervonden medische beperkingen nader onderzocht, mede aan de hand van informatie die recentelijk op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts was verstrekt door appellants behandelend cardioloog. De stelling van appellant dat niettemin zijn beperkingen zijn onderschat, is in beroep noch in hoger beroep op enigerlei wijze medisch onderbouwd en noopte daarom niet, zoals namens appellant is betoogd, tot een nader (deskundigen)onderzoek. Tot een zodanig onderzoek zal in het algemeen alleen maar worden overgegaan indien een justitiabele medisch onderbouwd twijfel zaait over de juistheid van het oordeel van de betrokken verzekeringsartsen.
De verzekeringsarts Kuiper en de arbeidsdeskundige Spaans hebben op 24 maart 2003 in de zogeheten Notitie Functiebelasting voorts genoegzaam toegelicht dat de belastbaarheid van appellant in de voorgehouden functies niet wordt overschreden.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van de onderhavige beslissing overweegt de Raad het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, nog onlangs bevestigd in zijn uitspraak van
22 mei 2007 (LJN BA6375), is niet het verzekerde dagloon bepalend voor het maatmaninkomen, maar het inkomen dat feitelijk, direct voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid is genoten. Omdat appellant voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid als zelfstandige werkzaam was, betekent dat voor hem dat bij de berekening van de maatman wordt uitgegaan van het gemiddelde jaarinkomen dat hij de laatste drie jaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid genoot als valide, zelfstandige vennoot in een horecabedrijf. De Raad kan appellant niet volgen in de opvatting dat hij zou moeten worden beschouwd als een zogeheten medische afzakker, op grond waarvan het maatmaninkomen zou moeten worden gebaseerd op het looninkomen dat appellant verdiende in 1997. Er zijn immers geen medische stukken die steun verlenen aan de stelling van appellant dat de vermindering van zijn inkomen na 1997 is terug te voeren op zijn gezondheidssituatie.
Op grond van het hiervoor overwogene staat voor de Raad voldoende vast dat appellant op de datum in geding, gelet op zijn medische beperkingen, in staat was de door de arbeidsdeskundige aan hem voorgehouden functies te vervullen en daarmee een inkomen te verdienen dat per die datum resulteert in een dusdanig verlies aan verdiencapaciteit, dat de herziening van appellants uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45% gerechtvaardigd was.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) M.M. van der Kade.